86 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 23 April 1868. het regt van den Raad tot benoeming van voogden dit regt is bestreden door den heer Jongsma. Maar dat regt zegt Spr. is immers gefundeerd op de gewoonte, op eene gewoonte die sints drie eeuwen bestaat. Dit blijkt uit het staatsstuk van den Her tog van Anjou, toen reeds bestond die gewoonte, en is sedert tot op 1864 bestendigd geworden, en als het nu blijkt dat die gewoonte door voogden intusschen niet is wederstreefd geworden dan zal het toeli wel vast staan, dat daaruit een regt is ont staan. eene handeling althans waaraan de vereisehte regtskracht niet valt te ontzeggen. Dat recht toch behoort aan de gemeen te, de gemeente subintrcert met het bewijs van die volstandig ten uitvoer gelegde benoeming, voor elk ander regt dat hoe dan ook zou kunnen zijn ontstaan, zoo lang althans dat regt niet op een ander is overgegaan en deze het door genoeg zame bewijzen zal kunnen staven. Nu vraagt Spr. hebben de voogden een beter regt aan te wijzen? Men schijnt van oordeel te zijn dat zij dit zullen kunnen putten uit het arrest van Eebr. 1860. Maar Spr. moet opmerken dat daaruit alleen is te put ten op welke wijze het gesticht naar aanleiding van de onder scheiding bij art. 2 der armenwet bedoeld, moest worden gerang schikt; met andere woorden of het behoorde tot de instellingen sub a of c van art. 3 dier wet bedoelddat was de kwestie die bij 's Ilof arrest werd uitgemaakt; de uitspraak daarbij ge daan viel ten nadeelc van de gemeente uit; maar de beslissing ten aanzien van het regt tot benoeming van voegden bleef daar bij buiten aanmerkingslechts op ééne plaats gewaagt het arrest van de benoeming. Het arrest kan dus tedien opzigte van geen in vloed zijn, want het spreekt er niet van. Krachtens de gewoonte sints drie eeuwen onbelet en onverkort uitoefend trad de gemeente in dat regt. Men heeft gezegd dat het gasthuis zelf geene waarde daaraan hecht wat betreft het onderdeel van het gesticht dat onder de bepa lingen van de armenwet is gebleven, maar ook al hecht het er wei waarde aan, dan nog blijft dat regt bestaan en onveikojt. Ook na het arrest hebben voogden zich de werking van de ver ordening van 1852 laten welgevallen. De uitvoering dezer ver ordening stuit bij den tegenwoordigen toestand evenwel op on overkomelijke bezwaren. Er is gewezen op hel niet bestaan van die bezwaren, wat Spr. ontkent. In den strengen zin des woords zijn die bezwaren wel niet onoverkomelijk, men kan de uitspraak van den regter vragen, maar is dit wel geraden? Wil de Raad dit, hecht hij daaraan en zijn de omstandigheden zoodanig dat daarvan een gunstigen uitslag is te verwachten? Spr. weet niets van de toekomst en schept zich geene idealen, maar moet dit toch bepaald ontraden. Voor't oogenblik bestaan er ook geen rede den waarom de Raad er aan hechten zou, het is nu minder noo- <jig, en door den tijd komt de uitoefening van het regt tot be noeming wel weder aan den Raad. Spr. behoeft niet ie zeggen (lat hij het rapport van B. en W. met genoegen gelezen heeft, doch ontveinst tevens niet dat hij de conclusie anders gewensch t had. Het rapport spreekt o. a. van het staatsbelang, als zoude dit in de kwestie eeniglijk betrokken zijn, of althans staan boven bet belang der gemeente. Hierin meent hij van B. en W. te moeten verschillen. Mare hier te deukeu aan staatsbelang alleen, ook de staat zou met de benoeming zijn voortgegaan. De be noeming b. v. van dijk- en polderbesturen is uitsluitend staats belang, van daar dat de staat zich die benoeming heeft voorbe houden doch dit is hier niet het geval. De staat heeft in zaken als deze, waar de gemeente de eerste vruchten eener goede aan wending der fondsen ad pios usus geniet, het vertrouwen aan de gemeenten geschonken om te benoemen en van daar de bepaling van art. 147. M'anneer men nu in aanmerking neemt dat niet het staats- maar wel bet gemeente-belang hiér op den voorgrond staat, dan kan men de gemeente ook aanmerken als geroepen tc zijn dat belang te verdedigen. Immers dc bepaling van art. 147 der Gemeentewet is geen doode letter. Nu de verordening bestaat kan niets den Raad binden om dc verordening in te trekken maar kan en wil hij den middenweg bewandelen, dat zou mis schien aan te raden zijn. Spr. wil daarom voorstellen dat de Raad besluite „om boven aangehaalde redenen de verdere uit voering te schorsen van 's Raads verordening van 9 Sept. 1852, betreffende enz. Het is derhalve een eenvoudig schorsen van de uitvoering. Naar zijn inzien is dc Raad daartoe volkomen bevoegd, t is schorsing tot tijd en wijle de Raad van oordeel is dat de verordening weder toepassing kan erlangen. Het regt van uitvoering zoude alligt door de intrekking verloren gaan men zou het althans kunnen betwijfelen, ofschoon Spr, van oordeel is dat gezegd regtondanks mogelijke besluiten wel immer zal blijven bestaan. In elk geval is 't raadzaam de verordening niet in te trekken ter voorkoming van latere verwikkelingen 't zou aanleiding kunnen geven tot eene poging van den kant van partij, om daaruit een bewijs van afstand af te leiden al is het ook dat de Raad onbevoegd is en zal blijven, om eenigen afstand hier te doen. Schorst men de uitvoering der verordening in zijn geheel, dan kan men haar wanneer men wil weder levend maken, dit is raadzamer dan haar in te trekken. Wat nu betreft het voorstel, zooeven door een heer Jongsma ter tafel gebragt, meent Spr. dat het voorstel van het collegie den voorrang heeft; het is geen amendement, maar een geheel nieuw voorstel. De Voorzitter geeft in overweging om deze zaak, ter oorzake van het reeds ver gevorderde uurniet verder te behandelen maar aan te houden tot eene volgende vergadering. Dc heer van Sloterdijck zegtdat het volstrekt niet in de bedoeling ligt om hun voorstel als motie te beschouwen maar dat zij er zelfs prijs op stellen dat er, ter waardcering daarvan, eenigen tijd verloope tusschen de indiening en de behandeling. Hij erkent overigens dat het voorstel van B. en W. den voorrang ter behandeling heeft. De Voorzitter geeft nu in overweging om de behandeling op te schorten tot heden over acht dagen en tevens om de behan deling van de zaken aangebragt sub nos. 9 en 10 van den op roepingsbrief, aan te houden tot eene volgende vergadering. Hiertoe wordt besloten. 12. Is ter tafel gebragt en gelezen een voorstel van B. en W. nopens de door het collegie van brandmeesters gevraagde diligentverklaring ten aanzien van de inzending der rekening van de brandweer over 1867. Ter visie om in eene volgende vergadering te worden afgedaan. 13. De Voorzitter deelt mede dat het kohier van de directe belasting op liet inkomen ten behoeve dezer gemeente voor het loopend jaar, opgemaakt en voorloopig vastgesteld door B. en W., thans overeenkomstig art. 264 der gemeentewet ter visie ligt en wel tot en met 30 April 1868, stellende hij te dien aanzien voor om gezegd kohier onmiddellijk nadat gcmeldcn ter mijn zal zijn geëxpireerd, ten fine van het vereischte onderzoek in de section van den Raad te brengen en te bepalen dat dit onderzoek in de section van den Raad te brengen en tc bepalen dat dit onderzoek zal moeten zijn afgeloopen op Zondag den 17 Mei e. k. Dienovereenkomstig wordt besloten. 14. Is ter tafel gebragt en gelezen een adres van de directie der sociëteit Amicitia alhier, de strekking hebbende dat de Raad voor goed aanzie dat door de genoemde directie gedurende de aanstaande kermis in de benedenlokalen van het sociëteitsgebouw matinees en soirees musicales worden gehouden welke tegen entree voor het publiek toegankelijk worden gesteld. De Voorzitter stelt voor om dit verzoek onmiddellijk in be handeling tc nemen waartoe wordt besloten, terwijl dc vergade ring voorts op voorstel des Voorzitters besluit het verzoek too te staan. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdagen den 23 en 30 April 1868. 87 15. De Voorzitter brengt ter tafel het door B. en W. inge volge art. 182 der Gemeentewet opgemaakt verslag van den toe stand der gemeente over het jaar 1867, hetwelk na gedrukt te zijn, aan de leden zal worden rondgedeeld. 16. l)c Voorzitter deelt mode de ontvangst van de volgende voor den raad ingekomen stukken, als: a. eene resolutie van Ged. Staten, houdende goedkeuring van het raadsbesluit tot aankoop ten behoeve van de gemeente van twee bleeken tusschen de Boomsbrug en de Kabersbrug. b. eeue resolutie van gezegd collegie houdende bcrigt van dc ontvangst der door den Raad vastgestelde instructie voor den gemeente-ontvanger. Zijnde deze medcdeeling voor notificatie aangenomen. 17. De Voorzitter legt ter visie van de leden de volgende voor den Raad ingekomen stukken, als: a. het verslag der plaatselijke commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs in deze gemeente, over 1867; b. het door die commissie vastgesteld reglement van orde voor hare vergaderingen c. het verslag omtrent den toestand van het stedelijk muziek korps over 1867 d. dc rekening over 1867 van den stads- of prinsentuin; e. het proces-verbaal van overname door dc commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs, van het mobilair en mate rieel der nu opgeheven stads teekenschool. 18. Bij monde van den heer Westenberg wordt namens de betrokken raadscommissie rapport uitgebragt aangaande het aan haar opgedragen onderzoek der door den schuttersraad der d. d. schutterij alhier ter goedkeuring aangebodene suppletoire begroo ting dier schuttcrjj, voor 1868. Ter visie om in eene volgende vergadering behandeld te worden. 19. Bij monde van den heer Minnema de With, wordt na mens de betrokken commissie rapport uitgebragt omtrent het. huar opgedragen onderzoek van de aanvraag van het bestuur over het stads ziekenhuis alhier, tot magtiging om eenige af- en over schrijvingen van en op sommige artikelen der begrooting voor 1867, van het door hem bestuurd wordend gesticht te bewerk stelligen. Ter visie als voren. De Voorzitter sluit hierop de vergadering. VERSLAG van het verhandelde ter buitengewone verga dering van den Gemeenteraad van Leeuwar den gehouden op Donderdag den 30 April 1868. Tegenwoordig 17 leden, zijnde de heeren Oosterholf, de With en Buma, allen met schriftelijke kennisgeving afwezig. Voorzitter de heer D. Zeper, die de vergadering op het daarvoor bepaalde tijdstip opent. 1. Is gelezen en onveranderd vastgesteld het genotuleerde wegens het verhandelde ter vergadering van don 23 April jl. 2. Rapport der commissie aan welke is opgedragen geworden het onderzoek van een suppletoiren staat van begrooting van de kosten voor de dienstdoende schutterij alhiervoor het dienstjaar 1868. De heer van Sloterdijck zegt het woord gevraagd te hebben nopens ccnig bezwaar dat. hij koestert tegen den vorm van dc conclusie. Daarin wordt gesproken van goedkeuring. Art. 34 der wet op dc schutterijen evenwel schrijft voor dat de schutterij- begrooting ter goedkeuring aan den Raad en daarna ter defini tieve vaststelling aan heeren Ged. Staten toegezonden wordt. Spr. meent des Ilaads aandacht op dit wettelijk voorschrift tc moeten vegtigon. De heer Westenberg geeft hierop te kennen dat hij, als stel ler van het rapport, bij de conclusie letterlijk de bij de wet gegeven modcl-begrooting heeft gevolgd. Hij is van oordeel dat die con clusie ook niet onaannemelijk is, vermits daarin alleen van voor- loopigc vaststelling sprake is. Dc vergadering zich voorts met die conclusie verecnigcndc be sluit dienovereenkomstig De voornoemde suppletoire begrooting in ontvang en uitgaaf eene som van ƒ711 bedragende, voorloopig goed te keuren. Uit te voeren voor de resumtie der notulen. 3. Rapport der commissie aan welke is opgedragen het onder soek van een verzoek der commissie van bestuur van het stads zie kenhuis om magtiging tot het doen van aj- en overschrijvingen van en op sommige posten van de begrooting der inkomsten en uitgaven van die inrigting voor de dienst van 1867. De vergadering zich met de conclusie van dit rapport vcreeni- gende besluit buiten beraadslaging en omvraag, dienovereenkom stig Aan de commissie van bestuur van het stads ziekenhuis magtiging te verlcencn tot het doen der af- en overschrijving der bcgrooting 1867 art. 3 van hoofdstuk 3, te verminderen met 32, te brengen op ƒ568, art. 4 van hoofdstuk 3 te verhoogen met 32 en te brengen op 582. Uit te voeren vóór de resumtie der notulen. 4. Voorstel van B. en TV. aangaande de door het collegie van Brandmeesters gevraagde diligentverklaring voor de inzending der rekening en verantwoording wegens de brandweer over 1867. De vergadering zich vereenigende met dit voorstel, besluit bui ten beraadslaging en roudvraag dienovereenkomstig Aan bet collegie Brandmeesters in deze gemeente, in antwoord op zijne missive van den 8 April 1868, no. 420, te kennen te geven dat de Raad geene termen heeft gevonden o:n de bij die missive gevraagde diligentverklaring te verleenen, maar hen uit- noodigt om de rekening en verantwoording wegens de kosten der brandweer over 186 7 af te sluiten en met gepastcn spoed aan den Raad ter goedkeuriug in te zenden. Uit te voeren vóór de resumtie der notulen. 5. Aan de orde is de voortzetting van de, ter vergadering van 23 April jl. aangevangen behandeling van het rapport en voorstel van B. en IV., naar aanleiding van de missive van de voogden van het St. Anthonij Gasthuis, dd. 6 Febr1868 no. 1250, betrekkelijk de door dezen aangeboden eigendomsover dregt van twee portretten, en liet daarop door mr. C. TViersma voorgedragen amen dement. De Voorzitter merkt op dat men ter vorige vergadering zich bevond op het terrein der algemeene beschouwingen over dat rapport en voorstel en dat hij de toen afgebroken discussieu heropent. De heer Attema zegt het woord te hebben gevraagd om aan tc toonen dat bet voorstel van B. en W. noch de meerderheid noch de minderheid kan bevredigen. Dc minderheid deed hare zienswijze uitkomen in haar rapport van 1866, en het blijkt uit het ter vorige vergadering ingediend voorstel genoegzaam welke hare zienswijze nog is. l)c meerderheid van den Raad beweert dat alleen de Raad bevoegd is tot de benoeming van Voogden en Voogdessen. Die bewering is tot nu toe gegrond geweest op het bepaalde in art. 147 der Gemeentewet en op des Raads verordening van 1852 omdat gemeld wetsartikel bepaalt dat de Raad zooverre de be noeming niet aan anderen behoortop de wijze bij plaatselijke verordeningen te bepalen, benoemt de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van wel dadigheid. Hij schorst en ontslaat de door hem benoemden. Dat wetsartikel, 'tis bekend, was do grondslag van het beweerde regt der gemeente, en die verordening is juist eer.c zoodanige

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1868 | | pagina 1