GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 30 April 136S.
1S60 aan het St. Anthony Gasthuis alhier zijne plaats in de
maatschappij heeft aangewezen en daardoor zijn regtstoestaml be
paald heeft, dat de wet op het armbestuur dc verpligtingen
van dc bijzondere instellingen van weldadigheid alle naauwkeurig
heeft omschreven en daaronder geenerlei voorschrift omtrent tie
keuze haar bestuurders gegeven, dat de wetgever van 1854
doordrongen was van de wenschelijkheid en noodzakelijkheid om
de kerkelyke en bijzondere instellingen zooveel vrijheid te laten
als met het belang der openbare orde slechts bestaanbaar was,
ja zelfs, dat de aan die instellingen opgelegde verpligtingen bij
de behandeling van het ontwerp meermalen de bedenking hebben
gewekt, of men ook reeds te veel regelde, en dat daarom de
wettelijke verpligtingen dier instellingen voor uitbreiding onvat
baar zijn.
Het bestuur ccncr bijzondere instelling van weldadigheid in
den zin der armenwet behoort aan bijzondere personen of veree-
nigingen, aan wie het regt toekomt der keuze van bestuurders,
tenzij dit bij geldige» titel aan andere bijzondere personen of
vereenigingen zij opgedragen, maar de. benoeming van bestuur
ders dier instelling behoort noch aar. den Raad noch aan eenig
ander openbaar gezag, omdat zij daardoor zou ophouden eene
bijzondere instelling te zijn en als gemengde instelling onder dc
bepaling van art. 2 litt. d der armenwet zou vallen. Hiertegen
verzet zich ten opzigte van het St. Anthonij Gasthuis het arrest
van 1860 en voogden hebben regt, die uitspraak als hun titel
te handhaven. De heer Wiersraa heeft in de vorigo vergadering
wel gezegd, dat voogden geen waarde hechten aan den regtstoe-
stand na het arrest ontstaan en leidt dit oordeel af uit de vol
gende zinsneden van den brief van voogden die, waar zij over
tie beteekenis van art. 147 der gemeentewet spreken op blz. 4
zeggen„Maar acht het Gasthuis-bestuur dan het art. alleen
„toepasselijk op zoodanige instellingen, die in den zin der armen'
wet instellingen van weldadigheid zijn? Sluit het de instellin-
„gen tot voorkoming van armoede daarbuiten? Hoewel er veel
„voor die opvatting is te zeggen en het St. Anthonij Gasthuis
„hoofdzakelijk cene instelling tot voorkoming van armoede is, hecht
„het Gasthuis-bestuur te weinig waarde ook aan die beperking,
„om haar te willen betoogen."
Ik geloof dat het duidelijk is, dat het aan voogden toege
schreven oordeel over den regtstoestand \au hun gesticht inoeije-
lijk kan worden geput uit de aangehaalde woorden die alleen te
kennen geven dat voogden weinig waarde hechten aan de beper
king der beteekenis van de woorden „instellingen vau liefdadig
heid" in art. 147.
Met een enkel woord moet ik nog terugkomen op eene uit
drukking door den heer Wiersma heden gebezigd, nagenoeg in
deze woorden„het arrest heeft over het regt van benoeming
„geen uitspraak gedaan maar gezegd dat het bleef bestaan en
„op de klassificatie geen invloed uitoefende" ia zoover ui. die
woorden den indruk kunnen hebben gewekt als of het Hof in
zijn arrest omtrent 's Itaads regt tot benoeming zou hebben ge-
zegt, dat het bleef bestaan, dit of iets dergelijks is in het
arrest niet te vinden.
En nu mijne stem Mijnh. de Voorz.ik zal die, hoewel ik,
ofschoon met protest, deel heb aan 's Raads besluit van 9 January
jl., tegen het eerste punt van conclusie steramen, omdat door
den brief van voogden en het rapport van B. en W. de vraag
naar de bevoegdheid van voogden, ofschoon in September 1866
in den Raad uitgemaakt, thans andermaal geheel zuiver hier ter
tafel is gebragt. Ook tegen het tweede punt zal ik mij verkla
ren omdat ik de verordening van 1852 ipso jure vervallen acht.
De heer Attema wenscht beknoptelijk te weerleggen het door
de hceren Rengers en Wiersma tegen de door hem kenbaar ge
maakte zienswijze, aangevoerde. De heer Rengers scheen er meer
of min tegen te hebben dat men in eene eenigzins uitvoerige
beschouwing van de zaak trad, er tegen te zijn dat men, zooals
hij zich uitdrukte langdurige pleidooijen hield. Hiertegen meent
Spr. al dadelijk te kunnen aanvoeren dat dit, waar het ecue
belangrijke questie als de onderwerpelijke geldt, moeijelijk anders
kan. B. en W. hebben vijf dagen vóór ds behandeling der zaak,
hun rapport aan de leden doen toekomentoen was het niet
mogelijk meer eene contra-beschouwing of memorie van de zijde
der minderheid gedrukt te krijgen er. schoot er voor haar dus
geen ander raiddel over dan om haar gevoelen bij het debit in
bet breede te ontwikkelen. Overigens wenscht Spr. zich cok niet
over zijne lange rede te verontschuldigen, van oordcel zijmie dat
hij naar zijne overtuiging niet anders en niet korter kon en mogt
spreken. Hij heeft voorts acte genomen vau de verklaring dos
heeren Rengers dat het zwakke punt van het voorstel van B. rn
W. was aangetast; dit is inderdaad eeue verklaring niet van gc-
wigt ontbloot. Zij leidt Spr. dan ook tot de vraag ware het
dan niet beter geweest, in het stelsel van B. en W. die intrek
king niet voor te stellen Waarlijk wanneer dit voorstel mogt
worden aangenomen en de verordening ingetrokken, dan zou men
nog niets gevorderd zijn. Die verordening behoort niet inge
trokken te worden door denzelfden Raad, die tot dit „verorde
nen" zich nog geregtigd waant. Voor dien Raad, immers voor
de meerderheid is die verordening te belangrijk om maar zoo
voetstoots ingetrokken te worden. Spr. hecht voor zich aan die
verordening geen gewigt hoegenaamd. Maar de meerderheid die
art. 147 der Gemeentewet, dat een principieel voorschrift behelst,
nog in dezen toepasselijk acht, kan bezwaarlijk opheffen een ver
ordening, die juist aan art. 147 der Gemeentewet vorm en leven
moet geven. Eene zoodanige intrekking komt alleen dan te pas,
als de Raad erkent, dat hij gedwaald heeft en zijae uitsluitende
bevoegdheid tot benoemen niet langer vasthoudt. Spr. heeft niet
gezegd dat de verordening van 1852 het regt schept; de plaat
selijke verordeningen van deze soort hebben die kracht niet
maar art, 147 der Gemeentewet slaapt, zonder zoodanige veror
dening, het daarin vervat regt kan niet zonder verordening wor
den uitgeoefend. Ook de heer Duparc releveerde dit. Spr. heeft
derhalve niet aangetoond dat het gemeentebelang die intrekking
vordert, maar juist het tegendeel toonde hij aan. Men mag zijn
regt niet opofferen tenzij liet blijkt dat men dat regt niet of
niet meer heeft. Er is hier sprake van eene staatsregtelijke ver-
pligting en bevoegdheid. Heeft de Raad die, dan mag hij ze niet
laten varen, dan mag hij cr zich niet aan onttrekken. Wanneer
er dus sprake is van de uitoefening van staatsregtelijke verplig
tingen, dan zijn alle vergelijkingen, uit het privaat regt geno
men, valsch en niets afdoende.
De heer Rengers nam tot voorbeeld „den straatjongen" en
zei„zal men steeds een zoodanigen straatjongen vervolgen, wan-
„neer hij ons b. v. schade toebrengt?" Dat beeld werd dus ge
bezigd ora te betoogen dat men niet altijd van zijn regt behoeft
gebruik tc maken. Maar die vergelijking bewijst niets. In het
laatste geval wordt niets opgeofferd als een eigen, privaat belang,
waarover ieder individu naar welgevallen beschikt, in het eerste
daarentegen geldt het staatsregtelijke bevoegdheid en verpligting van
het gemeentebestuur
Er is gezegd het kon. besluit van 1S51 kan hier niet van
toepassing zijn, want de Raad onttrekt zich niet aan zijn regt.
Maar Spr. vraagt dan, xout is het geval danWat wordt dan
bedoeld met de intrekking der verordening, zonder welke de
Raad zijn pretens regt niet kan uitoefenen? Wat betreft de
mededeeling dier intrekking aan Ged. Staten, ten einde een
koninkl. besluit uit te lokken waardoor welligt aan den Raad
zou worden gelast, voor zijne regtea te waken, waar hij meent
invloed te kunnen doen gelden op de regeling van het toezigt
op deze bijzondere instelling van liefdadigheid, hieromtrent
moet Spr. aanmerken, dat hij niet liefst zulk een bevel van
hooger hand zou ontvangen. Staat dc Raad dan onder voogdij?
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 30 April 1868.
95
Moet hij eerst een bevel van den Koning of van de hoogere
raagt hebben om in dat geval voor zijne region op te komeu
Heeft hij den moed niet, zelfstandig, suo jure, op te treden?
Heeft de Raad het regt, waarom dan niet geprocedeerd? Er is hem
tegengeworpen dat hij te veel hecht aan de classificatie van het
gasthuis, bij het arrest gegeven. Wel zeker, hij stemt, het toe,
hij hecht daaraan zeer veel. De uitspraak van dat arrest is de
norms voor de gansche administratie van het gasthuis, dat arrest
treedt, naar Sprs. oordeel, in de plaats van den stichtingbrief,
die verloren is. Hij hecht daaraan veel omdat het de basis is
waarvan men moet uitgaan bij de beoordeeling van de bevoegd
heid van den Raad tot de bewuste benoeming. En hij neemt
daarvan niets terug ook niet van hetgeen hij zcide toen hij de
instelling vergeleek met de instellingen door particuliere of bij
zondere personen bestuurd. Wanneer hij aanneemt dat het
gasthuis is verklaard voor een klein deel slechts te vallen onder de
instellingen bedoeld bij litt. c van art. 2 der armenwet, dan
acht hij het te laat tot het aanwenden van alle hoe ook genaamde
bemoeijingen door het gemeentebestuur, omdat dat bestuur door
de wet van dien invloed is uitgesloten. Wij van onzen kant
moeten ons regt bewijzen, want partij oefent het uit. Nu vraagt
hij hoe en wat zal men bewijzen De benoemingen die plaats
hebben gevonden blijven feiten, zonder dat daardoor het regt
daartoe wordt gestaafd. Er is 9ehijn noch schaduw van bewijs
voorhanden, dat de Raad nog, na het door voogden zelf opgemaakt
reglement, tot benoemen bevoegd is.
Aan de voogden, wier autonomie volkomen is, mag niet wor
den benomen de bevoegdheid, ora zelf de benoeming te regelen?
Maar, zegt de heer Rengers. de wet zelf wil bepaald den invloed
des geraeentcbestuurs op zulke benoemingen, zij sluit volstrekt
niet uit liet wensckclijke dat voogden onder eenig toezigt staan,
Um dit te betoogen betrad die Spr. al weder het terrein van
het civiel, privaat regt.
Evenals de wet bepaalt, zeidc die Spr. dat over een minder
jarige een voogd inoet worden benoemd, eveneens moeten de
voogden van zulk een gesticht staan onder toezicht van hooger
gezag. Dit zou zelfs, volgens dien Spr. in het eigen belang van
voogden wenschelijk zijn.
Die vergelijking is echter geheel onjuist
Over minderjarigen moet in hun belangin hun privaat belang
een voogd worden benoemd, omdat de burgerlijke wet zulks gebiedt.
Maar juist over de wijze van benoeming van bestuurders over
instellingen, bedoeld sub c van art. 2 der armenwet zwijgt de
wet. Om twee redenen du9 gaat de vergelijking niet op.
Ten eerste betreft de voogdij het privaat regthet bestuur over
instellingen als waarvan hier de rede is, behoort tot het publiek
regt, het staatsregt.
Ten tweede gebiedt de wet zelf de benoeming van voogden
over minderjarigen, terwijl zij zwijgt over die van dc bestuurders
van een gesticht als het gasthuis. Indien er al eenige verplig
ting jegens het Gemeentebestuur door de wet aan de bestuurders
vau het gasthuis is opgelegd, dan is het alleen die bepaald in
art. 7 van de armenwet, voor zoover dat gesticht onder de ar
menwet behoort.
Men iieeft gezegd, ware de stichtingsbrief voorhanden dan zou
de uitzonderende bepaling in art. 147 der gemeentewet gelden.
Spr. gelooft dat men in dezen stand van het geding, met niets
anders te doen heeft dan met het arrestdaarnaar moet men
de bevoegdheid van de voogden beoordeeien, daaruit zijn alleen
de ter zake geldende argumenten te putten. Daaraan vasthou
dende, is de redenering zeer duidelijk, dat voogden hebben de
vrije regeling van het gasthuis onder hun beheer gekomen, om
dat het als proveniershuis geheel vrij is en voor het geringere
deel als particuliere instelling, slechts op een punt onder het
bereik van de armenwet is gebragt. Men moet niet hechten aan
lret feit dat de voogden nog eenigen tijd na het arrest, aan de
bepalingen der vaakgenoemdc verordening hebben voldaan. Hun
toestand, ongeregleinenteerd als die was bragt dit immers mede;
anders zoude regeringsloosheid hebben bestaan en zijn een toe
stand geschapen zijn die schadelijk op de belangen van het ge
sticht had kunnen inwerken. Om dien toestand van regering
loosheid tc voorkomen, volgden de voogden art. 197 der gemeen
tewet in de verordening van 1852 op, tot dat zij uit kracht
hunner autonomie het reglement van 3 Oct. 1864 hebben vast
gesteld. Alwaro het waarheid, dat geenszins bewezen is, dat de
gewoonte der benoeming van wege de overheid gedurende 300
jaren zonder interruptie had plaats gevonden, al kon men aan
de brieven van den hertog van Anjou regtskracht toeschrijven,
na het arrest en het reglement, door voogden zelf in 1864 ge
maakt wordt elke inmenging van het Gemeentebestuur in
de benoeming vau voogden een daad van willekeur, van onbe
voegde machtsuitoefening.
De wet heeft geene regeringloosheid gewild en daarom de op-
dragt in art. 147 aan de publieke autoriteit gedaan, tenzij die
magt bij anderen behoort. Welnu die raagt behoort thans bij
voogden krachtens hunne autonomie. Wat betreft het reglement
van 1855 waarover gesproken is, Spr. twijfelt niet of het zal
nog wel bestaanhij heeft zich van de gasthuiszaak nog al eenige
studie gemaakt, en hij weet niet beter of het bestaat nog. Is
dit bet geval dan moet het nog uitvoering erlangen, ongeacht of
de voogden al dan niet daaraan hun bijval schonken. Ook de
verordening van 1852 viel niet in den smaak der voogden, had
men daarnaar geluisterd, dan had ook die eerder moeten zijn-
ingetrokken.
Nu nog een enkel woord over het voorgenomen amendement
van den heer Wiersma om de verordening buiten werking te stel
len. Spr merkt op dat buiten werking stelling hetzelfde zou
wezen als schorsing; schorst men iets, men stelt het tijdelijk bui
ten werking. Het eene is even ongeoorloofd als het andere.
De heer Rengers zal kort zijn en niet langer dan noodig is
de discussion rekken, maar hij wenscht den indruk weg te ne
men die bij de minderheid schijnt te zijn veroorzaakt door bet
woord dat hij sprak omtrent de door deze gehoudene breedvoe
rige beschouwing over de regtsquestie der onderwerpelijke zaak,
eene bedenking die bij haar als een verwijt is aangemerkt. Spr.
wil dat regt der minderheid volstrekt niet betwisten, doch blijft
van oordeel dat waar de zaak genoegzaam au fond ie onderzocht
geworden, het niet noodig is om alle regtspunten op nieuw te
behandelen. Immers, indien men eenmaal na gezet onderzoek en
rijpen rade in eene zaak als deze eene zienswijze heeft omhelsd,
dan zal geen scherpzinnig betoog meer baten om van die ziens
wijze terug te komen. Nu tot de hoofdzaak, de behandeling van
het voorstel van B. en W. terugkeerende, wenscht Spr. het ge
sprokene van den heer Dupare te refuteren omtrent het dusge
naamde zwakke punt der conclusie, daarin bestaande dat punt
b niet op a slaat. Hoeveel waais en rationeels cr ook gelegen
is in het aangevoerd betoog van het wenschelijke en noodzake
lijke der handhaving van wat men regt en billijk noemt, toch
bestrijdt hij de onverbiddelijke conclusie door den geëerden Spr.
voorgestaan. Wat daaromtrent op pag. 13 van het rapport ge
zegd is, kan hier geheel tot leiddraad strekken. Heeft de Raad
onbetwistbaar regt, dat hij bet dan handhave, maar heeft hij een
beweerd een vermeend regt, dat bewezen moet worden, dan is
het iets anders, dan acht Spr. zich niet geroepen ora welligt tot
nadeel van de gemeente, bij den regter de interpretatie van eene
min duidelijke wetsbepaling uit te lokken, llij zelf heeft de
schijnbare strijd in dc onderdeden der conclusie een zwak punt
genoemd, maar niet in dien zin dat het beter ware geweest om
eene andere conclussic aan te bieden; hij heeft het zwak ge
noemd als zijnde niet in logisch verband met de daaraan voor-
.jt -J" x r-