96
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 30 April 1868.
afgaande considerantia. Voorts heeft de heer Atteraa ecne breed
voerige bestrijding gewijd aan de door Spr. beweerde gelijkstel
ling van de voogdij, over liefdadige instellingen met die over
minderjarigen volgens de burgerlijke wet. Het betoog vau dien
geachten Spr. schijnt echter daarom weinig afdoende dewijl hij
eene onderscheiding tusschen staatsbelang en particulier belang
aanneemt die hier volstrekt niet opgaat. De wetgever die de be
langen van minderjarigen onder zijne bescherming neemt, behar
tigt, indirect wel is waar, het staatsbelang, even zeer is de sfaats-
regtelijke bepaling van art. 1-17 der gemeentewet niet tevens een
waarborg voor de private reglen en belangen tier verpleegden of
per proveniers, die ten opzigtc van de voogden min of meer als
minderjarigen kunnen worden aangemerkt.
De lieer van Slotcrdijck heeft het rapport cn de conclusie
van B. en W. met eene redenering trachten te ontzenuwen die
Spr. wel aardig gevonden maar toch minder juist toeschijnt.
Dat gecerde lid zegt, zoo Spr. het wei begrepen heeft, indien
men moest aannemen dat de Raad vroeger krachtens den stich
tingsbrief de voogden benoemde, dan ware dit geheel privaat-
regtelijk cn door het vaststellen van een reglement op grond van
art. 1-17 der gemeentewet heeft de Raad zich eene publiek-reg-
telijke bevoegdheid aangematigd. liet zou waar kunnen zijn dat
de zaak zich aldus had toegedragen, doch Spr. herhaalt het de
stichtingsbrief bestaat niet, men blijft dus voor een onoplosbaar
dilemma staan, er» de gemeentewet voorziet juist in die geval
len waarin de zuivere oplossing niet mogelijk is.
De heer Duparc erkent met den heer Rengers flat de door
hem gestelde conclusie eene onverbiddelijke is, maar eene andere
is niet langer mogelijk. Als de meerderheid blijft persisteren
bij het gevoelen dat de gemeente het regt heeft voogden te be
noemen, mag zij niet nalaten elk middel te beproeven otn dat
regt uit te oefenen. In het rapport van 13. cn W. is wel is
waar beweerd dat het voorschrift van art. 147, hoewel gerang
schikt onder den Ilen titel, handelende van dc regeling en
het bestunr van de huishouding der geraeenle, evenzeer een voor
schrift van staatsbelang zou zijn, als b. v. de onder denzelfden
titel voorkomende bepaling dat dc Raad den ambtenaar van
den burgerlijken stand benoemt en dat het hier geen huishoude
lijk belang zou gelden. Gaat echter deze stelling op, dan zou
dc Raad zich evenzeer aan de benoeming van dien ambtenaar
kunnen ontrekken, hetgeen toch te absurd is om een oogenbdk
te kunnen worden aangenomen. Maar ook overigens bestrijdt
Spr. nogmaals de leer door B. en W. en nu op nieuw door den
heer Rengers verkondigd. Hij kun het niet genoeg herhalen, dat
eene gezonde opvatting van het staaisregt medebrengt, dat ieder
regt aan een publiek-regtelijk ligchaam toegekend voor dat'lig-
chaam een pligt wordt. In den titel waarvan hier de rede is,
komen nog een tal van zaken voor, wier regeling of beslissing
aan den Raad is opgedragen, maar het zal wel niemand in dc
gedachte komen om te zeggen dat, omdat de wet slechts zegt
Aan den Raad behoort, hij regelt, hij besluit, hij beveelt, hij
beslist, hij benoemt enz. dit loutere bevoegdheden zijn, waaraan
ne Raad zich willekeurig zou kunnen onttrekken.
De heer Suringar zegt het woord niet te hebben gevraagd
om zich op glad ijs te begeven, niet om zich in een debat te
mengen dat hij veilig aan deskundigen kan overlaten maar hij
heeft zijne stem verheven om in overweging te geven de beslis
sing in dezen te verdagen tot eene volgende vergadering, om
aan de niet regtskundigen de gelegenheid te geven over het
aangevoerde te kunnen nadenken. Aan een regterlijk collegie
wordt ook de tijd gelaten om na de pleidooijen to hebben aan
gehoord een oordeel uit te spreken, cn zelfs zou hij gaarne zien
omdat oordeel over te laten aan drie te benoemen regtsgeleer-
den. Spr. heeft gehoord dat het niet gemakkelijk gaat om in
deze van- zienswijze te veranderen, daarom is hij van meening
dat er een onbevangen oordeel noodig is van regtskundigen bui
ten den Raad ora tusschen de eene en andere opvatting te kie
zen. Hij heeft derhalve een tweeledig voorstel, eerstens om de
verdere behandeling der zaak te verdagen, tweedens ora haar
alsnog ten fine van onderzoek en advies op te dragen aan drie
regtsgelcerden van elders.
Op dc daartoe strekkende vraag van den Voorzitter, wordt
liet voorstel ondersteund.
Dc heer Jongsma vroeg het woord juist over dit voorstel.
Het zou hem wel toelagchen om de eind-beslissing der zaak aan
te houden, dooh daur!egcn bestaat dit bezwaar, dat bij de brief
vau voogden ild. 6 Febr. wordt aangedrongen op een antwoord
binnen drie maanden, een termijn die derhalve den 6 Mei e.k.
expireert. Ware nu het rapport van B. en W. eerder hij den
Raad ingekomen, dan was deze zaak eerder bij den Raad behan
deld en dan hadden bij en zijne medestanders vrij zeker ook
eene memorie ingediend, maar de termijn daarvoor was nu tc be
perkt. De minderheid zag zich flus genoodzaakt hare zienswijze
te openbaren door deelneming aan 'toraal debat, daarin ligt
dus al hare kracht.
De heer Rengers beeft er aan de minderheid een verwijt van
gemaakt flat zij <1 c discussion deed ontaarden in pleidooijen, doch
de schuld hieraan is te zoeken bij B. cn W. flic, door zoo laat
bet advies aan den Raad in te dienen de minderheid de
gelegenheid benam om bij wijze van memorie ook van hare
zienswijze te doen blijken cn het is diezelfde oorzaak waar
door de gelegenheid nu ontbreekt tot het inwinnen van een
regtskundig advies, gesteld dat daarvan eenig heil te verwachten
ware. De minderheid kon de zaak niet anders behandelen dan
zij tlccd. Zij heeft daarbij gewezen op bet verschil tusschen feiten
en regten, iets waarop het in dezen voornamelijk aankomt. Een
uitstel zou wel tot iets goeds kunnen leiden maar alleen dan
wanneer nl. elk fier raadsleden een gedrukt verslag van het ver
handelde voor zich had alleen dan is hij beter tot beoordeeling in
staat. Naar bet Spr. voorkomt, zal het echter voor tien verslag
gever onmogelijk zijn, zoo spoedig gereed te zijn. En dit is toch
de eenige voorwaarde waaronder hij iets goeds van uitstellen ver
wacht, want moge het waar zijn, hetgeen dc heer Suringar zegt,
dat de niet regtsgelcerde leden van den Raad, in deze tie regters
zijn en flat deze tijd moeten hebben om te overleggen, het
is niet minder waar dat deze regters dan ook aan het hooren
niet genoeg hebben, dat zij de stukken, in deze, het verslag van
het gesprokene, moeten kunnen lezen.
Evenwel tie 6e Mei is spoedig daar en vóór dien dag moet
de zaak beslissing erlangd hebben. Het eenigst middel zou. nog
wezen flut elk der leden een afschrift van het arrest van het Hof
kreeg en dat bedaard nalas, want geschiedde dit, dan gelooft
Spr., flat de beslissing van de groote meerderheid zoude zijn,
hetgeen ook regt is, erkenning van voogden van het St. Anthonij
Gasthuis, en flat de nader te houden vergadering vóór 4 Mei
plaats vond. Het 2e lid van het voorstel des bee ren Suringar
voldoet hem minder omdat hij van meening is dat het oordeel
der raadsleden als genoegzaam onbevangen is te beschouwen;
daartegen zal hij zich dus verklaren.
De heer Suringar meent te ontwaren dat de voorname beden
king die tegen zijn voorstel tot verdaging der zaak daarin be
staat, dat men zich vóór den 6 Mei hebbe te verklaren. Hij
gelooft echter dat aan flat bezwaar zou zijn te gemoet te komen
wanneer men aan voogden te kennen gaf flat dc zaak in ernstige
overweging genomen, maar nog niet in staat van wijzen was.
Zich aldus diligent verklarende, zou men zich een tcimijn van
nog 3 maanden b. v. kunnen voorbehouden en inmiddels de
leden de gelegenheid openen om het verhandelde in 't verslag
der raadszitting te kunnen nagaan.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN.
Zitting van Donderdag den 30 April 1868.
97
De heer Bloembergen ondersteunde het voorstel des heeren
Suringar, omdat hij het werkelijk van belang acht ora rijpelijk
na te kunnen denken over hetgeen van onderscheidene kanten is
aangevoerd. Zijns bedunkens bestaat er uitzigt op het vermoeden
dat de voogden geen bezwaar zullen hebben tegen een uitstel
der zaak gedurende nog drie maanden. Dat verzoek zou nog
heden tot hen kunnen uitgaan cn, voor het geval van een wei
gerend antwoord te bekomen, zou men nog altijd vóór 6 Mei
gereed kunnen zijn. Hij had wel gewenscht dat de heer Surin
gar bij zijn voorstel verder waré gegaan, nl. om het oordeel van
regtskundigen elders in te winnen. Men heeft daaromtrent eenige
ervaring opgedaan omtrent dc kwestie over de rangschikking van
het Old Burger Weeshuis, dat dc Raad op grond van dergelijk
advies, met gerustheid tot het besluit tot beëindiging kon komen.
Ook in dit geval zou zulk een advies goede diensten kunnen
doen; men moet waar het zulk ceu belang geldt, niet te zeer
tegen de kosten opzien.
Spr. meent voorts onder de aandacht der leden te moeten
terugroepen, dat er omtrent liet betwiste punt nog een advies
bestaat dat weiligt grond zou kunnen opleveren om ook van
elders licht te ontvangen.
De heer Attema zegthet voorstel van den heer Suringar i3
tweeledig, het 1ste lid zou leiden tot de vraag aan voogden om
diligent-verklaring. Spr. verklaart zich daar tegen. De zaak in
behandeling die tot eenige beslissing moet voeren, geldt een
reeds genomen besluit, waarbij de Raad verklaart de kwaliteit
van voogden niet te erkennen cn uit dien hoofde te moeten
weigeren de ten geschenke aangeboden portretten wanneer men
nu van voogden zelf diligent-verklaring vraagt om nog tijd te heb
ben om te overwegen of men op dat besluit zal terugkomen,
welke houding zou de Raad dan tegenover voogden hebben in
genomen aannemende dat de besluiten worden genomen na
rijpen rade? Waarlijk dit gaat te ver, en hij zal zich immer
daartegen verklaren. Hij herinnert «lat indertijd drie regtsgc-
leerde leden in commissie zijn benoemd, die het voorstel deder.
om de oogden wel in hunne kwaliteit te erkennen, doch waar
mede de meerderheid van den Raad zich niet kon vereenigen.
Nu zal men nog bij de voogden komen roet een verzoek om
diligent-verklaring, nadat de Raad drie maanden tijd had om
dc zaak nogmaals van alle kanten te bezien. Dan zullen voog
den te regt kunnen vragen, komt nu de Raad in twijfel omtrent
zijne herhaaldelijk uitgesprokens opinie
Maar nog sterker is Spr. tegen het 2e lid van het voorstel
Na al hetgeen met het rapport der straks bedoelde drie regts-
geleerdcn in den Raad is voorgevallen en dc bestrijding daarvan
door twee regtsgeleerden, ook leden van dien Raad, dan kent
hij aan die vijf regtsgeleerden kunde en scherpzinnigheid genoeg
toe, om thans, na dat onderzoek in breed debat, een onderzoek
van andere regtsgeleerden overbodig tc achten.
De heer Jongsma wil nog wijzen op dc gevolgen van dit
voorstel. Het voor en tegen is genoegzaam breedvoerig door de
gehouden discussie in het licht gesteld, en, ofschoon men het
lot nog niet weel, is liet toch als vrij zeker aaii te nemen dat
de opinie van elk lid reeds gevestigd zal zijn. Zal nu vraagt
Spr. die opinie nog worden gewijzigd, zal het inzigt der niet
regtsgeleerde Raadsleden nu worden verhelderd, door het advies
van drie juristen buiten den Raad? Spr. gelooft dat niet. Is
het waar, hetgeen zoo even door een niet regtsgeleerd lid is
aangevoerd, dat hij en zijne collega's onze regtsgelcerde bctoogen
moeijelijk kunnen beoordeelen dan blijft die zelfde moeijelijk-
heid bestaan, wanneer hun ter beoordccling wordt voorgelegd het
regtsgeleerd advies of betoog van de drie regtsgeleerden buiten
dezen Raad.
De Voorzitter zegt, de heer Suringar stelt voor om de vcr-
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesche Courant.
dere behandeling der zaak te verdagen, cn dan volgt daaruit
dat men aan voogden het verzoek doe om diligent-verklaring
wegens den termijn voor het te geven antwoord.
De heer Attema merkt hierop aan dat men in 't stelsel van
de meerderheid van den Raad, dat verzoek dan zal moeten rigten
tot dc „zich noemende voogden of wel „den heer Tromp c.s."
Dc Voorzitter brengt hierop het voorstel van den heer Suringar
in omvraag, waarbij dit verworpen wordt met 14 tegen 3 stem
men (die van de heeren Bloembergen, Suringar en Wiersma.)
De heer V. Sloterdijck. Een enkel woord mijnheer de Voor
zitter, in antwoord op het door den heer Rengers laatst gespro
kene, omdat ik liever den naam en zelfs den schijn niet wil
hebben, van in dezen Raad argumenten te bezigen, die alleen
de scherpzinnigheid of de spitsvindigheid in hun voordeel hebben,
zonder daarbij tevens op waarheid cn regt gegrond te zijn.
Ik heb betoogd, dat het octrooi van 1582 niet kan pleiten
voor 's Raads gewoonte tot het bcDoemcn van voogden, dat de
gewoonte door den Raad in dat opzigt uitgeoefend hem geen
regt geeft, en dat, ook al kon die gewoonte regtgevend genoemd
worden, zij door de naleving van art. 147 der Gemeentewet door
den Raad, als regtsgrond zou zijn vervallen. Bij het betoog
van het laatste punt heb ik gezegd, dat, als de Raad, privato jure
regt tot het benoemen had, hij niet noodig had die benoeming
te doen op grond van art. 147 en dit is nu die scherpzinnige
opmerking, door den heer Rengers bedoeld. Maar die opmer
king is bij mij de vrucht geweest van naauwgezette, bedaarde
overweging, niet het effekt van een lossen inval. Toen ik daar
straks bezig was dat betoog te leveren, werd hier in mijne na
bijheid opgemerkt, dat hetzelfde bij de discussien in de Tweede
Kamer over art. 147 der Gemeentewet was in het midden gebragt;
ik moet erkennen dat liet mij onbekend was, maar in de aan-
teekeningen vat: Boissevain staat het vermeld als eene opmerking
van den heer IJpcij, waarmede de minister van bincenlandsche
zaken Thorbecke verklaarde zich volkomen te vereenigen. En
hiermede meen ik genoeg te hebben gezegd.
De heer Bruinsma wil zich in gecnen deele op juridisch ter
rein wagen, doch wenseht niettemin op te merken dat de Raad
eigentlijk verdeeld is in twee partijen, de ecne die de kwalifi
catie van dc voogden betwist, de andere die ze aannemelijk acht,
en wanneer hij zich nu op een onbevangen standpunt plaatst dan
kan hij het niet anders dan billijk: en regtvaardig noemen, dat
het gemeentebestuur zich aan dat bcnocmingsregt blijft vastklem
men. Hij vraagt eenvoudig of het goed is dat iemand zich zelf
benoemt? Hij voor zich acht dit niet goed en oordeelt dat die
bevoegdheid ook in dezen niet kan bestaan,
Dc heer Duparc moet erkennen dat oppervlakkig in de be
schouwing van den heer Bruins ma veel waars schijnt te zijn
gelegen. Ook bij Spr. gold indertijd wel eenigzins het bezwaar,
dat voogden, die door den Raad slechts voor 4 jaren waren be
noemd, na verloop van dien tijd hadden moeten aftreden. Maar
in de eerste plaats moet worden gevraagd, waarom de Raad
vroeger de voogden benoemde Ora geen andere reden, clan
dewijl dit van wege de instelling niet geschiedde, en art. 147
toen moest worden toegepast. Dc strekking van dit art. is,
zooals ook reeds door andere Sprs. is herinnerd, alleen om rege
ringloosheid te voorkomen. De bepaling in het reglement, dat
de voogden slechts voor vier jaren werden benoemd, was niets
dan een maatregel van orde en beoogde slechts om de benoe
ming niet perpetueel te doen zijn. Zoodra echter de instelling,
krachtens hare autonomie zich zelve had gereglementeerd, verviel
het mandaat dat de voogden van den Raad hadden ontvangen
en kregen zij zitting krachtens hun eigen reglement. Hier kan alzoo
27