48
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 22 April 1869.
/eer waarschijnlijk nog meer toenemenhet gevolg hiervan is
dat het aantal aanvragen om pensioenen en wachtgelden in ge
lijke mate zal vermeerderen, zoodat het wenschelijk is hierom
trent een vast beginsel aan te nemen.
l)e lieer van EJjsiüga meent, dat er wel eenig verschil in
beteekenis bestaat tusschen bedienden van de gemeente, waar deze
zelve een tak van bestuur exploiteert of beheert en gemeentelijke
ambtenarenwelke dc gemeente, als deel van den staat, krach
tens wettelijke bepalingen gehouden is ev op ua te houden.
Onder de laatste cathegorie rangschikt hij de agenten van politie.
Spr. is vervolgens van oordeel, dat er in casu wel een motief
aanwezig is om een gratificatie toe te kennen, daar het als al
gemeen beginsel wel niet tegengesproken zal worden, dat zoowel
de staat als de gemeente zich van de beste ambtenaren verzekerd
zullen mogen achten, als bij dezen de wetenschap vaststaat, dat
wanneer zij hun diensttijd met ijver en trouw zullen vervuld
hebben, en zij oud en gebrekkig zullen zijn geworden, men hen
niet geheel aan hun lot overlaat.
De lieer Westenberg merkt op, dat hij reeds gezegd heeft
bezwaar te hebben tegen het verleenen van pensioen dat ge
zegde wenscht hij nog eenigzins nader toe te lichten.
Waaruit toch wordt het pensioen geboren? liet is een fonds
dat door vereenigde bijdragen wordt verkregen. Daarom moet
iemand die op zijn ouden dag in het genot van pensioen wenscht
te geraken, tot dat einde gedurende zijnen diensttijd belangrijke
opofferingen doen.
Dit is de regel bij het rijk en met den heer Rengers is hij
van oordeel dat het zeer wer.sehelijk zou zijn ook voor de ge
meente een zoodanig fonds te scheppen.
Wat nu den persoon in kwestie betreft, aan hem wenscht Spr.
eene tegemoetkoming te verleenen, waarom hij, wanneer het
voorstel van Burgemeester en Wethouders tot afwijzing van het
verzoek, mogt worden aangenomen, in overweging zal geven om
den adressant eene gratificatie van /50 toe te kennen.
De conclusie van het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders vervolgens in omvraag gebragt zijnde, wordt met 14 tegen
5 stemmen, die van de heeren Duparc, Westenberg, Attema, van
Eijsinga cn dc Haan aangenomen weshalve is besloten
aan den adressant Oense Klazes Sinnema, eervol ontslagen
dienaar van politic der 2e klasse in deze gemeente, te kennen
te geven, dat dc Raad vermeent bezwaar te moeten maken't door
hem bij adres van den 5 January 1869 gedaan verzoek om pen
sioen te erlangen, in te willigen cn dat verzoek mitsdien wijst
\an de hand.
De heer Westenberg stelt alsnu voor om aan den adressant
eene gratificatie van 50 toe te kennen.
Nadat dit voorstel ondersteund is door den heer Duparc wor
den de beraadslagingen daarover geopend.
Dc lieer Attema geeft te kennen, dat hij tegen het voorstel
van Burgemeester cn Wethouders heeft gestemd, omdat hij het
billijk acht dat den adressant eenig pensioen worde toegekend
evenwel is dat voorstel aangenomen en daarmede het verzoek om
pensioen afgewezen. Nu rijst bij Spr. de vraag, of het wel kan
opgaan te beslissen over eene gratificatie, die niet doo# den
adressant gevraagd wordt Hij wenscht de eenmaal genomen
beschikking tc handhaven en af te wachten of dc adressant zich
zelf ter bekoming van eene gratificatie zal aanmelden.
Dc lieer Westenberg is van meening dat het voorstel wel
voor dadelijke behandeling vatbaar is; de adressant vraagt eene
tegemoetkoming in zijn onderhoud; hij noemt dat peneioen,
doch hij zal even goed tevreden zijn wanneer hem eene grati
ficatie worde toegekend.
De Voorzitter ziet mede geen bezwaar om dit voorstel (Ta*
delijk in behandeling te nemen.
De heer de Haan kan zich hiermede niet vereenigen aan de
orde was het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot af
wijzing van het verzoek om pensioen dat voorstel is door den
Raad aangenomen, en om nu een voorstel tot het verleenen eener
gratificatie, welke in 't geheel niet is gevraagd, dat na het nemen
der afwijzende beschikking, bij wijze van plaatsvervanging wordt
opgeworpen, in behandeling te nemen, acht Spr. ontijdig.
De heer Jongsma deelt volkomen dit gevoelen, te meer nog
daar eene gratificatie eene beweldadiging ispensioen daaren
tegen is eene som waarop iemand door langdurige eu getrouwe
diensten aanspraak maakt dit is ook het geval met den adres
sant en hoewel nu zijn daartoe strekkend verzoek is afgewezen
en het niet onwaarschijnlijk is, dat hij zich in plaats daarvan
met eene gratificatie tevreden zal stellen, koipt het Spr. toch
ongeraden voor, daartoe, zonder dat hierom is verzocht, te be
sluiten.
De heer Westenberg zou volkomen de opinie van vorige Sprs.
deelen, wanneer hier een fonds bestond waaruit pensioen kon
worden verleend dan zou men alleen te beslissen hebben over
de al of niet gegrondheid van de aanvrage nu echter zoodanig
fonds niet aanwezig is onderwerpt de adressant zich geheel aan
de billijkheid van den Raad, waarom Spr. dan ook geen be
zwaar ziet het voorstel dadelijk in behandeling te nemen, 't Is
hier te doen om den man te helpen en Sprs. voorstel strekt om
daaromtrent 's Raads beslissing te verkrijgen.
De Voorzitter, het noodig achtende dat omtrent de al of
niet dadelijke behandeling eene beslissing worde genomen, stelt
vervolgens voor tot de dadelijke behandeling van het voorstel te
besluiten.
In stemming gebragt zijnde, wordt dit voorstel met 10 tegen
8 stemmen, die van de heeren Attema, Asman, Suringar, Jongsma,
Gorter, dc Haan, Wijdrandi en de With, aangenomen.
De heer Brtlinsma was bij deze stemming niet tegenwoordig
en heeft derhalve daaraan geen deel genomen.
Geen der leden over het voorstel verder het woord Ver
langende, geeft de Voorzitter nog te kennen dat hij daaraan
zijne goedkeuring zal schenken met het verleenen van pensioen
kon hij zich niet vercenigen, omdat tc dier zake geene vaste re
geling bsstaal en wtlligt een besluit in dien zin tot moeijelijk-
heden in de toekomst zou hebben geleid.
Het voorstel van den lieer Westenberg hierop in rondvraag
gebragt zijnde, wordt met 10 tegen 9 stemmen, die van de
heeren Westenberg, Asman, van Eijsinga, Rengers, Bloembergen,
Zeper, Duparc, Buma en Oostcrhoff, verworpen.
25. Wordt in behandeling genomen het in de vorige verga
dering doQi* den heer van Sloterdijck gedane voorstel, om voor
de bediening der over de buitengracht, tusschen de Wirduraer-
poorts- en ilarlingervuartsbruggen, tegenover de Zuiderwalsteeg
te leggea ijzeren draaibrug, tol te heffen.
De heer van Ejjbinga zegt, dat het voorstel van den heer
van Sloterdijck eenvoudig geformuleerd ie en dat de kwestie
daarin zuiver is gesteld. Hij kan zich thans van feitelijke en
locale beschouwingen onthouden. Het beginsel zooals de voor
steller dat wenscht te doen uitmaken kan Spr. niet ondersteu
nen Hij is geen voorstander van vermeerdering van tollen
de communicatie wordt daardoor belemmerd.
In de vorige vergadering werd niet tea onregte over eene lc-
vendlge öppoBÏjtie te dier zake gesproken. Spr. gelooft, dat hier
de schipperij bepaald benadeeld zou worden.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 22 April 18G9.
49
Spr. heeft een grondwettig bezwaar.
Artikel 142 van de grondwet gedoogt niet, (lat door plaatse
lijke belastingen de doorvoer belemmerd worde. In verband met
de gemeentewet, die toelaat belasting bij wijze van bruggelden
te heffen, wijst het artikel der grondwet aan, welke maatstaf
daarbij behoort te worden aangenomen en dus diende hier vast
te staan, dat er geen belemmering ontstaat, dat diegene, welke
men met de belasting bezwaart ook het genot heeft van de zaak,
die men tot stand brengt, 't geen b. v. het geval is, waar men
van eene vaste eene draaijende brug maakt.
Waar men echter zooals hier bruggeld wil heffen op eene plaats,
waar vroeger geen brug bestond, in zulk eene heffing zou Spr.
een reageren moeten zien tegen de milde bepaling van genoemd
artikel. Z. i. strookt eene dergelijke tolheffing niet met eene
onbekromper.e toepassing van de beginselen onzer grondwet.
Dc heer Bruinsma kan zich met het voorstel ook niet vcree-
nigen, vooral uit het oogpunt dat ter plaatse vroeger geene brug
heeft gelegen.
Vroeger is er sprake geweest eene vaste brug op gelijke hoogte
te leggen als de Wirdumerpoortsbrug, doch de omstandigheid,
dat alsdan de toegangswegen aanzienlijk zouden moeten glooije»,
waartoe het terrein geene genoegzame geschiktheid aanbiedt en
ook de walmuren aanzienlijk hooger zouden moeten worden op
getrokken, heeft er toe geleid dat ze op't nu daarvoor aangewezen
peil worde gesteld. Het spreekt van zelf dat men op zoo
danige hoogte geene vaste brug kan leggen daardoor zou het
verkeer te water ten eenenraale belet worden waarom men dan
ook tot het maken eener draaibrug heeft besloten en nu kan Spr.
het niet met de billijkheid overeenbrengen, om de schippers hier
voor met het betalen van tol te belasten.
Buitendien komt er nog bij dat de schippers genoodzaakt zul
len zijn, wanneer de treinen van den staatsspoorweg vertrekken,
zich eenigen tijd voor de brug te moeten ophouden, omdat bij
verordening zal worden geregeld dat ze eenigen tijd voor dat ver
trek niet mag worden afgedraaid daardoor zullen de schippers
veel ongerief en nadeel ondervinden. Op grond van eeu en ander
kan Spr. zich niet met het voorstel vercenigen.
De heer van Sloterdijck zal, ten einde zijn voorstel nader te
verdedigen, beginnen te weerleggen het door den beer van Eij
singa aangevoerde betreffende het beginsel van tolheffing die
Spr. wees op de oppositie tegen het heffen van tol bestaande.
Naar Sprs. inzien, zal, tegen het heffen van tol aan deze brug,
geen oppositie kunnen ontstaan. l)c Gemeenteraad heeft besloten
de gemeente uit tc breiden, door een onbebouwd gedeelte, aan
de overzijde van de gracht gelegen, ter bebouwing uit te geven
tot het verstrekken van communicatie tusschen dat gedeelte cn
de stad, behoort eene brug gelegd te worden dit kan racn doen
door het leggen van eene vaste zoowel als door eene draaijende
brug cn nu laat Spr. het aan het bescheiden oordeel der verga
dering over, of eene vaste brug voor de bewoners daar ter plaatse
niet verre boven eene, die ton behoeve van de scheepvaart draai
baar is gemaakt, te verkiezen is.
Wat het door den heer Bruinsma aangevoerde omtrent het op
onthoud bij het vertrek der spoortreinen betreft, 't welk die Spr.
aanvoert als een motief voor het niet heffen van bruggeld, daar
tegen wenscht Spr. op te merken, dat, wordt zijn doel bereikt
de schippers niet te klagen zullen hebben, aangezien het in zijne
bedoeling ligt hen alleen te doen betalen voor de kosten van
bediening der brug, waardoor het bedrag van den te betalen tol
gering zal zijn.
Ten slotte wenscht Spr. nog op tc komen tegen eene in de
vorige vergadering door den heer Rengers gebezigde uitdrukking,
dat in deze gemeente het niet heffen van tol regel is. In deze
gemeente toch bevinden zich 11 beweegbare bruggen, aan 9 van
welke tol wordt geheven.
Bijvoegsel tot de Provinciale Friesche Courant.
De heer Rengers geeft hierop tc kennen, dat de heer van Slo
terdijck zijne bedoeling niet juist heeft gevat. Spr. heeft iu 't
algemeen en niet met het oog op deze gemeente, de niet heffing
van tolgeld regel genoemd cn meende op dien grond te kunnen
beweren, dat, wanneer de heffing van bruggeld niet uitdrukkelijk
was voorbehouden, 's Raads bedoeling zoude zijn om geen tol te
heffen.
De heer Asman zal zijne stem tegen het voorstel uitbrengen,
vermits de brug alleen ten gerieve van voetgangers en rijtuigen
gelegd wordt. ITij zou het beter vinden lol te heffen van die
schippers, welke zonder dat de brug afgedraaid wordt kunnen
passeren en toch nog de brug laten afdraaijen.
De heer Bloembergen is niet gestemd aan het voorstel zijne
goedkeuring te schenken, omdat hij niet overtuigd is dat het tc
betalen bruggeld zoo gering zal zijn als dit door den heer van
Sloterdijck verwacht woidt.
Tot dat einde wenscht hij in het midden te brengen, de op
gedane ondervinding aan de Potraargcbrug, ten tijde de heffing
van het aan die brug geheven wordend bruggeld bij gaardering
plaats had dc opbrengst kon toen bij eene heffing van 15 cents
ƒ800 bedragen, zoodat ruim 5 duizend schepen van de brug
gebruik hebben gemaakt.
Neemt men nu aan, dat de scheepvaart door de te leggen brug
niet zoo druk zal zijn als door de Potmargcbrug, dan komt men
tot het resultaat, dat voor ieder schip minstens 10 zoo niet 15
cents zal moeten worden geheven, om in de -kosten van beheer
en bediening der brug te kunnen voorzien. Wanneer men zich
nu voorstelt, dat eerlang ook de Wirdumerpoortsbrug door eene
draaibrug zal worden vervangen en dat daaraan ook tol zal wor
den geheven, dan zal dit voor de schippers een groot finantieel
bezwaar opleveren, te meer daar ze vroeger geen tol behoefden
te betalen.
Wat Spr. betreft, het belang van de schipperij weegt bij hem
zwaarder dan het finantieel belang der gemeente in dezen.
Wat overigens het beginsel of liever de vraag betreft, of de
gemeente bruggeld zou mogen heffen, hij gelooft dat er veel voor
eene bevestigende beantwoording te zeggen valt, mits de heffing
niet strekke tot voorziening in de kosten van aanleg en onder
houd maar alleen in die der bediening van de brug. Allerminst
zou bij Spreker liet bezwaar van den heer v. Eijsinga wegen, ont
leend aan de bepaling van art. 237 der gemeentewet, dat de
plaatselijke belastingen den doorvoer en den uitvoer naar en in
voer uit andere gemeenten niet mogen belemmeren. Spr. meent
dat de wetgever hier gansch andere belemmeringen op het oog
heeft gehad, dan de heffing van eenig bruggeld en dat die be
paling meer doelt op andere belastingen, aan wier inning belem
meringen voor den vrijen handel verbonden zouden zijn.
De heer OosterRoff is van meening dat aan deze brug geen
tol kan worden geheven in eene circulaire van den Minister van
Binnenlandsche Zaken aan Gedeputeerde Staten geeft Zijne Ex
cellentie onder anderen te kennen, dat onbestaanbaar is de hef
fing voor iets waartoe de gemeente in haar eigen belang of uit
den aard der zaak verpligt is. Onder zoodanige heffingen be-
hooren ingevolge bedoelde circulaire gerangschikt te worden, de
heffing voor het doorvaren onder bruggen, over openbare vaar
waters in liet algemeen en die voor het openen van zoodanige
dier bruggen als gelegd zijn, niet in hel belang van de scheep
vaart, maar alleen ter bevordering der gemeenschap tusschen
beide oevers.
De beer Attema komt terug op een argument van den heer
van Eijsinga, dat art. 142 van de grondwet niet zou gedoogen
aan deze brug tol te heffen hij beschouwd dat dit ten eenen-
male onjuist is; art. 142, 3e alinea bepaald alleen dat dc hef
fingen van plaatselijke belastingen den doorvoer en den uitvoer
14