202
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den ]S December 1869.
Dc heer Duparc stelt voor de 2e alinea van art. 40 te doen
vervallen. Daarbij toch wordt aan Burgemeester en Wethouders
opgedragen om de in de le alinea vermelde beambten, behalve
de doodgravers, van de vereischte ambt3-instructien te voorzien,
terwijl bij art. 27 der wet is bepaald dat de instruction Van
doodgravers, opzigters en andere beambten der algemeene be
graafplaats, bij besluit van den Raad worden vastgesteld.
De heer Bloembergen geeft te kennen dat 't door den vori-
gen Spr. aangehaald wetsartikel bij Burgemeester en Wethouders
wel is overwogen, doch daarin geen bezwaar is gezien tegen de
opname, in de verordening, van art. 40, zooals dit wordt voor
gedragen. Men heeft zich de vraag gesteld „wie worden in
art. 27 der wet bedoeld? en gemeend daarop te kunnen
antwoorden, dat dc doodgravers met name worden genoemd maar
onder de opzigters en andere beambten der begraafplaats niet
kunnen worden begrepen de opzieners, lijkbezorgers en de
koetsier in dc le alinea van art. 40 der verordening aangeduid.
Deze toch zijn slechts beambten of bedienden bij begrafenis
sen. De directeur zou als opzigter kunnen gelden, doch voor
dezen bestaat geene instructie en wordt geene instructie vastge
steld, dewijl zijn verpligtingen bij deze verordening worden ge
regeld. Mogt echter dc Raad van meening zijn dat de genoemde
opzieners ook als beambten der begraafplaats zijn aan te merken
en in zoo verre de zienswijze van den heer Duparc deelen, dit
laat Spr. gaarne aan de vergadering ter beslissing over.
De heer Duparc is van meening dat er geeu twijfel kan be
staan omtrent de bedoeling der wet. In de benaming alleen
is cenig verschil. De wet spreekt van opzigters, in de verorde
ning worden genoemd opzieners. Maar bovendien, zegt Spr.,
er staat in art. 27 „en andere beambten". Nu zal wel niet
worden betwist dat lijkbezorgers en opzieners beambten zijn.
Derhalve, ieder beambte, tl us ook deze, moet cene instructie
hebben door den Raad vastgesteld.
De heer Rengers geeft te kennen, dat hij de opvatting van
den heer Duparc niet deelt. Zijne opvatting van art. 27 der wet
is, dat daarbij worden bedoeld opzigters enz. der begraafplaatsen.
In de ontwerp-verordening hebben Burgemeester en Wethouders,
waarmede ook Spr. instemt, door opzieners verstaan, beambten bij
begrafenissenmaar die tot (le begraafplaats in geene betrekking
staan. Even als de heer Bloembergen, wenscht Spr. intus-
schen dc beslissing aan den Raad over te laten.
l)e heer Duparc erkent, dat er wel iets pleit voor hetgeen
door den vorigen Spr. in 'l midden is gebragt.. Hij acht 't even
wel in ieder geval wenscbelijk, dat de lc alinea van 't artikel
cene wijziging onderga, door nadere omschrijving van de func-
tiën der opzieners en lijkbezorgers, dewijl de wet spreekt van
beambten der begraafplaatsen in ruimen zin.
De heer Dirks brengt in het midden, dat volgens dc bepaling
van art. 27 der wet, de instructien van doodgravers, opzigters
en andere beambten der begraafplaats worden vastgesteld door
den Raad. Bij de voorgedragen ontwerp-verordening maken Bur
gemeester en Wethouders eene exceptie, en hebben ten doel de
instructie der doodgravers te doen vaststellen door den Raad,
cn die der opzieners en lijkbezorgers door hun collegie. De be
naming opzieners kan evenwel dezelfde bcteekenis hebben, als in
de wet die van opzigters. Nil vindt Spr. in de verorde
ning echter geene bepaling, dat eene instructie zal worden vast
gesteld van den directeur. Hij vraagt naar aanleiding daarvan
is de directeur te beschouwen als opzigter?, dan zal voor dezen
cene instructie moeten worden vastgesteld door den Rand.
De heer Attema gelooft straks te hebben opgemerkt, dat voor
den directeur geene instructie zal worden vastgesteld, maar diens
verpligtingen bij deze verordening worden geregeld. Alvorens
echter de le alinea van art. 40 in rondvraag worde gebragt,
stelt Spr. voor daarin voor opzieners te lezen opzigters.
Dc heer Rengers zou zich met het voorstel van den heer At
tema kuunen vereenigen, wanneer hij kon toegeven, dat met op
zigters cn opzieners dezelfde personen werden bedoeld. Dit is
intusschen niet het geval.
De wet spreekt van opzigters der begraafplaats. Opzigter van
dc algeineene begraafplaats is in deze gemeente de directeur.
De opzieners en lijkbezorgers doen slechts dienst bij begrafenissen.
V\ erd het amendement van den heer Attema aangenomen, dan
zou overeenkomstig 't door den heer Duparc gedaan voorstel
dienen te worden besloten, en de 2e alinea van liet art. moeten
vervallen. Dat is het echter, wat Spr. meent te moeten be
strijden.
Dc heer Brtlinsnia kan zich met het voorstel van den heer
Attema niet vcreenigen op du gronden, daariegen door den heer
Rengers aangevoerd, waar Spr. nog bij voegt, dat de opzieners
uit de lijkbezorgers worden gekozen, om een dadelijk toezigt bij
begrafenissen uit te oefenen, maar dat zij evenwel lijkbezorgers
blijven.
Dc heer Bloembergen is het geheel eens met den heer Ren
gers. Wil men echter voor opzieners lezen opzigters, dan dient
men daarbij tevens te onderscheiden en te vermelden, dat zij als
zoodanig fungeren bij begrafenissen. Overigens laat Spr. gaarne
in het raidden, of de instructien dezer beambten door den Raad,
of door Burgemeester en Wethouders worden vastgesteld. Bij
de verordening heeft men slechts daarop te letten dat zij beambten
zijn bij begrafenissen en niet der begraafplaats.
De heer Attema is het niet eens met den vorigen Spr., om
dat men door opzieners wel geene andere personen kan aanduiden
dan door opzigters. Spr. heeft er echter niet tegen, om zijn amen
dement vooreerst te laten rusten, ten einde den Raad gelegenheid
te geven, in beginsel uit te maken, of de le alinea van art. 40
al of niet in strijd is met art. 27 der wet.
l)e heer Dirks zegt, straks dc vraag te hebben gedaan, of de
directeur welligt is te beschouwen als opzigter, en of in dat ge
val voor dezen geene instructie zal worden vastgesteld. Zijne
eerste vraag is toestemmend beantwoord en de laatste ontkennend,
met bijvoeging, dat de verpligtingen van dien ambtenaar bij dezo
verordening worden geregeld. Het staat alzoo vast, dat de di
recteur is opzigter naar de bedoeling der wet. Derhalve zijn de
opzieners, in de verordening aangeduid, andere personen. Als
Spr. nu art. 27 der wet vergelijkt met hoofdst. III der verorde
ning, dat handelt over t beheer der begraafplaats en dc zorg
voor de begrafenissen, dan komt hij tot de conclusie, dat de op
zieners, die om zoo te spreken slechts fungeren om 't ceremo
nieel bij begrafenissen te bewaren, niet in de -.vet zijn bedoeld,
waarom Spr. art. 40 onveranderd wenscht te laten.
Hierna wordt de le alinea van art. 40 in rondvraag gebragt
en aangenomen met 10 tegen 4 stemmen. Tegen stemden do
heeren Attema, Asraan, Duparc en van Eijsinga.
Alsnu merkt de heer Bloembergen op, dat de opzieners en
lijkbezorgers in 't systeem van Burgemeester en Wethouders geene
ambtenaren zijn, waarom hij in overweging geeft in de 2e alinea
voor flw^-instructien eenvoudig te lozen instructien.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Vervolgens de nldu3 gewijzigde 2e alinea in rondvraag ge
bragt zijnde, wordt ze met 10 tegen 4 stemmen, die van do
heeren Duparc, van Eijsinga, Attema en Asman goedgekeurd.
Dc heer Attema geeft te kennen dat, nu blijkens den uitslag
der zoo even gehouden stemmingen de Raad het gevoelen van
Burgemeester en Wethouders deelt, de direoteur der begraaf
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Zaturdag den 18 December 1869.
203
plaats is te beschouwen als opzigter, vermeld in art. 27 der
wet. In verband daarmede en om dc benamingen in de ver
ordening met die in de wet tc doen overeenstemmen, stelt hij
voor om in de verordening voor de benaming directeur, te lezen
opzigter.
De heer Rengers kan zich met het denkbeeld van den heer
Attema wel vereenigen, dewijl hij zelf er reeds op bedacht was,
in dien zin een voorstel te doen. Hij wenscht echter den
vorigen Spr. in overweging te geven ot deze niet goed zou
kunnen vinden 't slot van art. 38 te doen luiden opge
dragen aan een opzigter, onder de benaming van directeur der
begraafplaats." Men is zegt Spr. aan die benaming gewend
en hecht er nog al aan, omdat ook 't publiek terstond weet wie
met die benaming wordt bedoeld.
De heer Attema verklaart, zich hiermede ts verecnigen.
Overeenkomstig 't voorstel van den Voorzitter besloten zijnde
op het bereids vastgesteld art. 3S terug te komen, wordt de
door den heer Attema voorgedragen wijziging van dat artikel
goedgekeurd en het gewijzigd artikel vervolgens nader vastge
steld. De heer Dupai'C verklaarde zich tegen deze wijziging
en nadere vaststelling van bedoeld artikel.
De heer Dirks wenscht vóór de behandeling van art. 41 met
een enkel woord tc wijzen op art. 3. Bij de laatste alinea
daarvan is bepaald, dat 't register en de schetsteekening dei'
begraafplaats ten allen tijde in het gemeentehnis aanwezig moe
ten zijn, terwijl bij art. 41 de directeur wordt verpligt, dat re
gister aan te houden. Dit kan zwarigheid opleveren, dewijl de
directeur ook voor 't gebruik van het register steeds in het ge
meentehuis moet zijn. Naar aanleiding daarvan vraagt Spr.
of het niet doelmatig zou zijn van het register een duplicaat te
vervaardigen en in art. 41 te bepalen, dat de directeur liet re
gister in duplo moet aanhouden, dan wel of daartegen, wegens
den omvang der hieraan verbonden werkzaamheden, die Spr.
niet kent, bezwaar bestaat.
De heer Oosterhoff is van raeening dat tegen de uitvoering
van het door den heer Dirks geopperd denkbeeld wezenlijk be
zwaar bestaat, dewijl het een veel omvattend werk zou zijn een
duplicaat van 't register te maken cn ook de voortdurende aanhou
ding van beide registers eigenaardige moeijelijkheden zou opleveren.
Art. 41, zoomede de artikelen 42 tot en met 45 worden
daarna eenparig goedgekenrd.
De heer Duparc merkt op, dat in de laatste alinea van art.
46 staat het woord zijn. Daarvoor dient men z. i. te lezen
icorden, dewijl de belooningen der opzieners, lijkbezorgers enz.
nog niet zijn, maar eerst worden geregeld bij het tot deze veror
dening behoorend tarief.
Spr. stelt de navolgende gewijzigde redactie van het. laatste
lid voor
De belooningen der opzieners, lijkbezorgers en van den koetsier
worden geregeld overeenkomstig het tot deze verordening behoo
rend tarief.
Dienovereenkomstig wordt besloten en vervolgens art. 46 aldus
gewijzigd vastgesteld.
Alsnu genaderd zijnde tot de behandeling ran het bij art. 46
bedoeld tarief der loonen van de opzieners, lijkbezorgers en van den
koetsier, geeft de heer Bniinsma te kennen, dat straks aan de
orde is de behandeling van 'l tarief der begrafenisregtcn. Op
de bij dat tarief bepaalde regten baseren zich wel ecnigerraate
de loonen der opzieners enz. Mogt de Raad echter vermecnen
dat die regten te hoog zijn voorgedragen en verminderd behoo-
ren te werden, dan zullen ook deze loonen evenredige vermin
dering dienen te ondergaan.
Daarom geeft Spr. in overweging om 't tarief der loonen vast
te stellen na de behandeling van 't tarief der regten.
Dc heer Bloembergen is juist van een tegenovergesteld ge
voelen als de heer Bruinsma, dewijl dc te hefïen regten, met
'toog op art. 254 der Geweentewct, moeten worden geregeld
naar de uitgaven die de gemeente ter zake heeft te doen.
Uit dien hoofde acht Spr. het noodzakelijk, dat 't tarief der
loonen wordt vastgesteld alvorens met de behandeling van 't
tarief der regten wordt aangevangen.
Hierna wordt bedoeld tarief in behandeling genomen cn zon
der beraadslaging onveranderd vastgesteld met algemeene stem
men, behalve die van den heer Duparc.
Vervolgens geeft de heer Bloembergen in overweging om
aan de zoo even behandelde verordening nog een artikel toe te
voegen, bepalende het tijdstip van hare in werking treding. Zoo
als de verordening nu ligt, zegt Spr., kan omtrent hare toepas
sing moeijelijkheid ontstaan, dewijl ze al aanstonds in werking
zou treden en sommige bepalingen niet uitvoerbaar zouden zijn,
omdat hetgeen daarbij is geregeld met betrekking tot de uit
gifte in gebruik van graven voor een bepaalden tijd, als ook
het verstrekken van vervoermiddelen, zamenbangt met de regten
die daarvoor verschuldigd zijn, volgens het straks tc behandelen
tarief, dat alvorens in werking te kunnen treden de koninklijke
goedkeuring behoeft.
Uit dien hoofde stelt Spr. voor, als nieuw art. 47 aan de
verordening toe te voegen de volgende bepaling
„Deze verordening treedt in werking te gelijk met het daarin
genoemde tarief van begrafenisregtcn."
Dit voorstel wordt zonder beraadslaging eenstemmig aange
nomen.
De heer Duparc acht het wenschelijk aan de verordening
een considerans tc laten voorafgaan, zoo als gewoonlijk bij het
vaststellen van verordeningen geschiedt, ook omdat daardoor de
gelegenheid wordt aangeboden, om de door dc nieuwe verorde
ning vervangen wordende bepalingen in te trekken.
Spr. doet mitsdien tot het aanbrengen van den bedoelden conside
rans het voorstel en voorts om dien te doen luiden als volgt:
„De Raad der gemeente Leeuwarden
Overwegende dat, ingevolge het 2e lid van art. 50 der wet
van den 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) de plaatselijke _ver-
ordeningon omtrent het begraven en de begraafplaatsen, vóór den
1 Januarij 1870 moeten worden herzien;"
Gelet op de artikelen 7, 8, 20, 21, 22, 23, 26 en 36 dier
wet;
Heeft besloten, gelijk hij besluit bij deze:
Met intrekking van de beslaande bepalingen op bet begraven
en de begraafplaatsen in de gemeente Leeuwarden, vast te stel
len navolgende
Verordening enz.
Zonder beraadslaging wordt eenstemmig tot het aanbrengen van
den voorgedragen considerans besloten, waarna de verordening
in baar geheel met 't daarbij behoorend tarief, in rondvraag ge
bragt en met algemeene stemmen uitgezonderd die van den
lieer Duparc, vastgesteld worden als volgt
De Raad der gemeente Leeuwarden,
Overwegende, dat ingevolge het 2c lid van art. 50 der wet
van den 10 April 1869, (Staatsblad no. 65) der plaatselijke
verordeningen omtrent het begraven cn de begraafplaatsen voor
den 1 Januarij 1870 moeten worden herzien;
Gelet op de avtt. 7, S, 20, 21, 22, 23, 26 en 36 dier wet
Heeft besloten gelijk hij besluit bij deze
Met intrekking van de bestaande bepalingen op het begraven
cn de begraafplaatsen in de gemeente Leeuwarden, vast te steL
len navolgende