176
GEMEEN"BERAAD TE LEEUWARDEN". Zittingen van Douilerdagcn den 10 en 24 November 1870,
Daarom stelt hij voor het door de heeren Duparc, van Eijsinga
en Wiersma gedaan voorstel zoodanig te wijzigen, dat aan de te
benoemen commissie worde opgedragen „de beantwoording van
de vraag, of er, en zoo ja, op welke wijze, in deze gemeente
eene school van middelbaar onderwijs voor meisjes moet worden
opgerigt, en in welk verband die school moet worden gebragt
met de bestaande inrigtingen van lager- en meer uitgebreid la
ger onderwijs aan meisjes alhier, met opdragt, om naar aanlei
ding van het te geven antwoord, aan den Raad de noodigc voor
stellen te doen."
De heer Du.pa.rc gelooft, dat de heer JoUgsma minjuist ge
oordeeld heeft over hetgeen de voorstellers willen. Spr. althans
kan de verzekering geven, dat het niet de bedoeling is het mid
delbaar onderwijs voor meisjes alleen aan een zeker gedeelte te
doen geven. Wat Spr. zelf betreft neemt hij de vrijheid der
vergadering te verzoeken, een terugblik te werpen in het verslag
der vergadering van 20 Oct. jl., waarin men zal kunnen zien, dat hij
begonnen is te wijzen op den zoogenaamden middenstand en dat hij
daarbij mede in het algemeen gesproken beeft van de behoefte
aan ontwikkeling der vrouw. Het lag geenzins in zijne bedoe
ling het onderzoek te bepalen tot de meisjes van de school voor
meer uitgebreid lager onderwijs. Hij kan dus de verzekering ge
ven, dat hij althans het met den heer Jongsma geheel eens is.
Overigens heeft hij niet het minste bezwaar tegen de voorge
stelde wijziging van de aan de te benoemen commissie te ver
strekken opdragt. Het is hem te doen eene volledige enquête
in te stellen de vorm doet hier bij hem niets af. Hij erkent
dat het voor drie weken gedaan voorstel niet zoo omvattend is
als do lieer Jongsma wenschte. Dat voorstel was het uitvloeisel
eener discussie, ofschoon alles behalve ondoordacht en de formu
lering laat in zoodanig geval alligt iets te vvenschen over. In
hoofdzaak komen echter de beide voorstellen op hetzelfde neer,
met dit onderscheid echter, dat in het laatste de opdragt meer
gepreciseerd en ook tot het verband van de andere inrigtingen
van onderwijs uitgebreid wordt. Spr. ziet voor zich niet
het minste bezwaar de wijziging aan tc nemen het doel wordt
er niet minder door bereikt dan door het primitieve voorstel.
De heer Wiersma wil ook met een enkel woord verklaren,
dat, naar hij meent, de heer Jongsma de bedoeling der voor
stellers niet juist heeft opgevat. Hij althans kan verklaren, dat
de bezwaren van den heer Jongsma hem als hoofdmotief tot het
doen van het voorstel gestrekt hebben. Hij heeft het voorstel
medo geteekend, niet omdat het onderwijs voor meisjes than9
niet voldoende is neen, de aanleiding daartoe heeft hij ge
vonden in de bezwaren, die ook door den heer Jongsma zijn
te berde gebragt. Spr. had dus volstrekt niet het oog op het
'/3 gedeelte van de leerlingen integendeel hij wenschte wel
degelijk de 3/3 gedeelten daarin te doen deelen. Wat aangaat
de aansluiting van het lager- aan het middelbaar onderwijs, Spr.
gelooft, dat dit altijd wel een punt van onderzoek zal moeten
uitmaken hij althans oordeelde het niet r.oodig dit nu al dadelijk
te berde tc brengen, ook al, omdat hij van gevoelen was, dat
daarop door de te benoemen commissie wel het oog zou worden
gehouden. Intusschen verklaart Spr., dat in het door den heer
Jongsma ingediend amendement zijne opinie nader omschreven
is, zoodat hij het wel kan ondersteunen.
Den heer Jongsma doet het genoegen, dat het hem niet ten
kwade wordt geduid het voorstel van de commissie ecnigermato
te hebben uitgebreid. Hij heeft alleen het oog gehad op de be
woordingen van het voorstel, luidende, „om te onderzoeken of
„het wenschelijk en noodzakelijk is alhier op te rigten eene
„hoogere burgerschool voor meisjes." Nu stelde hij zich voor
dat, wanneer er eene commissie werd benoemd, de eerste vraag
zoude zijn, wat zij had te beantwoorden hij was van oordeel,
dat dc commissie zich alleen tot beantwoording van het gestelde
vraagpunt zou bepalen, gelijk commissien doorgaans doen. En
omdat hij het nu wenschelijk achtte een meer ampel antwoord
te bekomen, heeft hij gemeend de opdragt aan de commissie na
der te moeten omschrijven en uilbreiden.
Hierop wordt het voorstel, gewijzigd in den zin als door den
heer Jongsma is voorgesteld, zonder hoofdelijke stemming aange
nomen, waarna tot de benoeming der commissie is overgegaan
De ter zake gehoudene stemming had tot resultaat, dat waren
uitgebragtop den heer Duparc: 12 steramen, op den heer Jongs
ma 11 stemmen, op de heeren Wiersma, van Eijsinga en Attema
ieder 8 stemmen, op de heeren van Sloterdijck en Westenberg
ieder 7 stemmen, op den heer Rcngers 6 stemmen, op de heeren
Dirks en Suringar ieder 3 stemmen en op dc heeren Bloember
gen en Buraa ieder 1 stem, weshalve de vijf eerstgenoemden
met volstrekte meerderheid van stemmen tot leden der commissie
zijn benoemd geworden.
32. De heer Westenberg deelt mede, dat het onderzoek
van de gemeentebegrooting voor 1871 in de sectiën is afgeloo-
pen, de heer Attema tot rapporteur benoemd en het rapport in
bewerking is, en spoedig kan worden te gemoet gezien.
Aangenomen voor notificatie.
De Voorzitter sluit de vergadering.
VERSLAG van 't verhandelende ter vergadering
van den Gemeenteraad te Leeuwarden,
op Donderdag den 24 November 1870.
Aanvankelijk 16, later 20 leden tegenwoordig.
Afwezig de heer Jongsma.
Voorzitter de heer D. Zeper, die de vergadering opent.
1. Is gelezen en onveranderd vastgesteld het genotuleerde
van 't verhandelde ter vergadering van den 10 November jl.
2. Is gelezen een adres van de eerste afdeeling der Friesche
Maatschappij van Landbouw en Veeteelt, dd. 19 November jl.,
houdende mededeeling van eenige opmerkingen omtrent de ver
grooting van het voor de veemarkt in deze gemeente bestemd
terrein.
In handen van Burgemeester en Wethouders, ten fine van
berigt en raad.
3. Is gelezen een voorstel van Burgemeester en Wethouders,
omtrent het drukken en uitgeven van het verslag van 's Raad»
handelingen.
Ter visie, om in oene volgende vergadering te worden
behandeld.
4. Is gelezen een voorslei van Burgemeester en Wethouders, opliet
om berigt en raad in hunne handen gesteld adres van J. de Vries, J.
'lraa en F. Dijkstra, houdende verzoek, om bij expiratie van den
tcgenwoordigen pachttijd wederom huurders te mogen worden
van thans bij hen in gebruik zijnde, aan dc gemeente toebehoo-
rende landerijen.
Ter visie, als voren.
5. Is gelezen en ten fine van afdoening in handen van
Burgemeester en Wethouders gesteld een adres van H. A. dc
Boer c. s., ingezetenen dezer gemeente, wonende in dc Koning
straat, (1(1. 21 November jl., houdende om daarbij aangevoerde
redenen verzoek, dat de in die straat aanwezige publieke
waterplaats moge worden weggenomen.
6. Is ter tafel gebragt een rapport van Burgemeester en
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Zitting van Donderdag den 24 November 1870.
177
Wethouders, ter zake het adres van den grooten kerkeraad der
Nederduilsch Israëlitische Hoofdsynagoge, houdende verzoek om
dc tegenwoordige Israëlitische begraafplaats aan die Hoofd
synagoge te verkoopen.
Op voorstel van den Voorzitter wordt met algemeene stem
men besloten, dit rapport in de bijlagen tot het verslag van
's Raads handelingen op te nemen.
7. De Voorzitter deelt mede, dat Burgemeester en Wet
houders
lo. bij openbare aanbesteding hebben opgedragen:
a. de levering van het over 187175 benoodigde drukwerk,
aan H. Bokraa, tegen 15 pCt. beneden het tarief;
b. idem van de bureaubehoeften over 1871-1873 aan I.
Andrem, tegen 27 pCt. beneden het tarief; en
c. het verrigten van 't boekbinderswerk over 18711873
aan H. Rozenberg, tegen 31 pCt. beneden het tarief.
2o. bij openbare verpachting de opkomsten van de vaart-,
kaai- en walgelden, in de gemeente geheven wordende, over
de jaren 18711873, hebben gegund aan H. Kuilenberg
en H. van der Werfi' voor f 3701 per jaar.
Aangenomen voor notificatie.
8. Overgegaan zijnde tot de benoeming van een lid der com
missie van bestuur van het stads ziekenhuis, is daartoe met al
gemeene [17 stemmen] de heer dr. J. M. Baart de la Faille
herbenoemd geworden.
Dc heeren Hommes en Suringar komen ter vergadering.
9. Aan de orde is de benoeming van een' voogd en eene
voogdes van het nieuwe stads weeshuis.
De heer Bloembergen geeft te kennen, dat het zijne aandacht
getroffen heeft, dat op de aanbeveling als eersto kandidaat voor
komt een persoon, die geen ingezeten der gemeente is. Hij
heeft zich afgevraagd, of er ook eene bepaling bestaat die aan
de benoeming van dezen personen in den weg staat, en wel,
omdat bij het niet wenschelijk acht dat dit plaats vindt. Spr.
heeft gemeend dit punt in bespreking te moeten brengen, ten
einde daaromtrent de opinie van den Raad te vernemen. Het
spreekt van zelf, en Spr. wil het vooral doen uitkomen, dat
het niet geschiedt als zoude hij eenige vooringenomenheid tegen
den aanbevolen niet in de gemeente woonachtigen persoon heb
ben; integendeel hij draagt hem alle achting toe, en, zoo hij
ingezeten der gemeente ware, Spr. zou hem allezins waardig
keuren, om tot voogd van de instelling benoemd te worden.
Maar het komt hem boter voor, dat de Raad ter zake zijne
opinie uitspreke. Hij erkent, dat er in de betrekkelijke veror
dening gcenerlei bepaling wordt aangetroffen, die voorschrijft dat
de Voogden ingezetenen der gemeente moeten zijndoch dezelfde
bepaling wordt eveneens in de andere verordeningen van der
gelijke instellingen gemist. Spr. stelt zich evenwel voor, dat
de benoeming van een niet-ingezeten moeijelijkheden tengevolge
kan hebben. Hij acht het wenschelijk, dat met het toezigt over
ccne instelling als welke het hier geldt, eene instelling die van
wege dc gemeente beheerd wordt, niet dan ingezetenen der ge
meente worden belast. En wanneer nu de Raad Spr.'s opinie
raogt deelen, dan komt het hem werkelijk verkieslijk voor, die
opinie uit tc spreken op andere wijze, dan door het uitbrengen
van den stem op de andere kandidaten; maar daartoe een afzon
derlijk besluit tc nemen.
Hij zou daarom een besluit willen uitlokken in dien zin,
dat de aanbeveling aan heeren voogden worde terug ge
zonden, onder opmerking, dat de Raad niet anders dan inge
zetenen voor de betrekking meent te moeten in aanmerking ne
men, en daarom in overweging geeft op de ingediende aanbeve
ling terug te komen. Spr. heeft gemeend zijne zienswijze te mooten
ontwikkelen. Het zal hem aangenaam wezen, dat ook andere
leden van hun kant hunne denkbeelden doen kennen welligt
dat hij dan een voorstel ter zake zal doen.
De heer Duparc doet in de eerste plaats uitkomen, dat het
reglement niet verbiedt, de keuze te vestigen op iemand, die
niet in de gemeente woont. Gold. het intusschen nu eene voor-
dragt, hij zou welligt instemmen met het gevoelen van den lieer
Bloembergen, omdat men in dat geval gebonden is aan het drie
tal personen waaruit de voordragt bestaat. Maar, zegt Spr., bet
betreft hier eene aanbeveling de Raad is niet gehouden uit de
aanbevolen personen eene keuze te doen hij heeft volle vrijhetd
daar buiten te gaan en kan, zonder dat hij daarin door iets belet
wordt, dc keuze ook op een ander niet op de aanbeveling voor
komend persoon vestigen. Om een besluit te nemen, zooals de
heer Bloembergen wil, daarmede kan Spr. zich niet vcreenigen
dit zou zijn wat men wel eens noemt ceti kamerbcsluil, dat ech
ter moeijelijk, bij het bestaan van een reglement, iemand kan
binden. Acht men echter het reglement niet volledig en wil
men bepaald hebben uitgemaakt, dat alleen ingezetenen tot voogd
tc benoemen zijn welnu, zegt Spr., dc gelegenheid i3 ten allen
tijde daar om het reglement aan te vullen. Dc leden van den
Raad hebben voor 'toogenblik niets anders te doen, dan hun
stem nit tc brengen, en mogt het daarbij blijken, dat de cer9t
aanbevolene, die niet ingezeten is der gemeente, niet dc meerderheid
erlangt, dan zal deze, na het geavanceerde door den vorigen
Spr. omtrent de persoonlijkheid van den aanbevolene, waar
mede Spr. geheel instemt daardoor geenszins worden gelai-
deerd, maar er slechts in kunnen zien eene kwestie van vorm.
De heer Bloembergen moet uit het zwijgen der overige leden
opmaken, dat zijn idee geen bijval vindt hij komt daarom van
zijn opgevat plan tot het doen van een voorstel terug.
Dc Voorzitter deelt het gevoelen van den heer Bloembergen.
Hij stelt geheel ter zijde den persoon die het hier geldt. Om
der wille van het beginsel acht hij het minder geraden iemand
buiten de gemeente woonachtig tot voogd te benoemen, ook al
is hij daarvoor nog zoo bijzonder geschikt. Nu betreft de aan
beveling iemand die in de Schrans woont, maar bij een volgende
keer kon men wel verder gaan afdwalen, b. v. naar Stiens of
andere dorpen. Spr. acht het nu juist het oogenblik, om zijne
opinie uit te spreken. Hij herhaalt intusschen, dat het niet is
om den persoon, die het betreft, vermits ook hij, wanneer die
persoon in deze gemeente woonde, met alle gerustheid op hem
zijn stem zou uitbrengen.
De heer Dirks gelooft, dat het vooral de vraag moet zijn, of
het wonen in de Schrans aan den heer van Sloterdijck hinder
palen in den weg legt, om zijne pligten als voogd van het
nieuwe stads weeshuis te kunnen vervullen. En die vraag meent
h\j stellig ontkennend te kunnen beantwoorden. Het is genoeg
bekend, zegt Spr., dat men van de Schrans bijna even spoedig
het weeshuis kan bereiken als van 'tciud van 't Vliet, waar
Spr. woont. Het is toevallig, dat de jurisdictie der gemeente
aan de zuidzijde juist bij de Schrans ophoudt; maar aan de
andere zijde strekt het grensgebied der gemeente zich veel verder
uitzoo zou men zelfs iemand kunnen benoemen die bij de
Bontekoe woont, en dat deze een veel grooter traject zoude moe
ten doorloopen behoeft Spr. niet verder aan tc toonen. Hij
gelooft dus, dat men gerust den heer van Sloterdijck tot Voogd
van bet weeshuis kan benoemen. Woonde hij te Marssum of
een ander dorp, dan zou Spr, tegen de benoeming bezwaar kun
nen opperen; maar de Schrans is zoo naauw aan de gemeente
verbonden, dat er zelfs vele personen, die in de stad hunne be
roepsbezigheden hebben verblijf houden.