Buitengewone Vergaieriuo tan Dinsdag 21 Augustus 1101 94 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 13 Augustus 1901. sing uit te lokken van hooger hand, en daartoe wilde hij wel medewerken, maar dit is hem niet mogelijk bij de motie. Het meest practische vindt hij den heer Jansma als raadslid toe te laten. De heer Troelstra leest ter weerlegging van hetgeen de heer Middelkoop beweert, dat de wet in alle opzichten zou aangeven, wat middelbaar onderwijs is, enkele stukken voor uit de memorie van toelichting op de artt. 11 en 21. Daaruit valt op te merken, dat dezelfde vakken èn tot het lager èn tot het middelbaar onderwijs kunnen behooren dus dan kan niet het vak zelf beslissen, wat middelbaar en wat lager onderwijs is, het karakter van het onderwijs, de meerdere of mindere uitgebreidheid kan het verschil aangeven. Bovendien zou het ongerijmd zijn van een school, welke de heer Middelkoop erkent een van middelbaar onderwijs te wezen, te zeggen, ja, maar wat hier gegeven wordt is lager onderwijs of geheel bijzonder onderwijs. Den heer Beucker Andreae doet het genoegen, dat de betwiste zaak weer te berde is gebrachtook hij vindt cene beslissing van hooger autoriteit gewenscht. Daarom zal hij ook, gelijk in 1899, vóór de conclusie tot toelating stemmen. Spr. is echter van meening, dat het zeer betwistbaar is, of een onderwijzer in het timmeren als raadslid kan worden toegelaten volgens de gemeentewet immers zijn onderwijzers in het algemeen niet toelaatbaar dit moge te betreuren zijn, maar deze bepaling blijft dan ook geheel voor rekening van den wetgever. De Voorzitter wenscht nog een vraag te doen aan den heer Middelkoop; deze is begonnen met te zeggen, dat de motie in flagranten strijd met de wet zonde zijn, omdat de ambachtsscholen krachtens de wet behooren tot de inrichtingen van middelbaar onderwijs. Dit is nu juist het quaestieuze punt en daarom zou hij gaarne van dien geachten spreker willen vernemen, waarop zijne perti nente bewering steunt. Do heer Middelkoop: op het toezicht, dat op de am bachtsscholen uitgeoefend wordt door een Inspecteur van het middelbaar onderwijs. Wat de heer Troelstra aanhaalde uit de Memorie van toelichting is geheel in overeenstemming met spr.'s mee ning daarin toch wordt gesproken van inrichtingen voor middelbaar onderwijs en van die, waar middelbaar en ander onderwijs wordt gegeven, waaruit van zelf volgt, dat niet de inrichting, doch het vak of de uitgebreidheid van het onderwijs in een bepaald vak beslist. Buiten de vakken, welke uitdrukkelijk als tot het middelbaar onderwijs be- hoorende worden genoemd, zal de rangschikking van een bepaald vak moeten gedaan worden naar de uitgebreid heid er van. Wiskunde omvat ook de gewone reken kunde, doch deze is een vak van lager onderwijs, de go niometrie en trigonometrie behooren tot het middelbaar onderwijs en de hoogere wiskunde tot het hooger onderwijs; bij talen bijv. beslist eveneens de aard en de uitgebreid heid niet de inrichting in het algemeen, al zijn bij lager, middelbaar en hooger onderwijs de vakken dezelfde. Spr. erkent overigens, dat het minder juist was, naar aanleiding van de motie, te spreken van flagranten strijd met de wethij bedoelt strijd met de bedoeling van de wet, zooals die door de regeering wordt opgevat, blijkens het toezicht, dat aan don inspecteur van het middelbaai' onderwijs is opgedragen. De Voorzitter zal thans de motie in stemming brengen. Hij constateert, dat, zoowel de motie als de conclusie van het rapport strekken tot toelating van den heer Jansma. De stemming loopt dus alléén over de gronden, waarop tot de toelating zal worden besloten. Wordt derhalve de motie verworpen, dan komt de con clusie van de commissie aan de orde. De stemmen over de motie staken, zoodat het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering wordt uit gesteld. Vóór hebben gestemd de heeren Wilhelmij, Troelstra, Dijkstra, Beucker Andreae, Baart de la Faille, Hijlkema, en van Messel tegen de heeren Konter. Lautenbach, Tigler Wijbrandi, Jansen, Feitz, Menalda en Middelkoop. 6. In verband met de behandeling van het laatste punt der agendahet rapport der reclame-commissie inzake reclames tegen aanslagen in den huofdelijken omslag, dienst 1901, wordt de openbare vergadering gesloten en overgegaan in comité. Stoom lioek- en Steendrukkerij van N. M1EDEMA Co. Leeuwarden. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, van Dinsdag 20 Augustus 1901. 95 Tegenwoordig 12 leden. Éóne vacature. Afwezig: de heeren Beekhuis, Baart de la Faille, Jansen, van Ketwich Verschuur, Ilaverschmidt, Dijkstra, Feitz, Tigler Wijbrandi, Jansma, en Bekhuis. Voorzitter: Jhr. Mr. A. Röell, burgemeester. Daar op het voor de opening der vergadering bestemde uur het vereischte getal leden niet aanwezig iswordt die opening door den voorzitter een kwart uur uitgesteld. Daarna wordt de vergadering geopend. I. De notulen van de vorige op Dinsdag 13 Augustus gehouden vergadering worden gelezen en vastgesteld. II. Wordt medegedeeld 1°. dat zijn ingekomen berichten van afwezigheid der heerenBeekhuis, Baart de la Faille, Jansen, van Ketwich Verschuur, HaverschmidtDijkstra, en Feitz; 2°. missive van den heer J. S. Theissenhoudende aanneming van- en dankbetuiging voor zijne benoeming tot leeraar aan het gymnasium alhier; 3°. idem van den heer T. Overmoer, houdende bericht, dat bij hem en zijne mede-geinteresseerden bezwaar bestaat het bouwterrein ten O. van de 2e Kanaalbrug aan de Zuidzijde van het Nieuwe Kanaal, te aanvaarden op de bij besluit van 9 April vastgestelde voorwaarden. III. Wordt ter tafel gebracht 1. Adres van K. Weijdema, eervol ontslagen agent van politie, om toekenning van pensioen. Wordt gesteld in handen van burgemeester en wet houders ter fine van prae-advies. IV. Wordt overgegaan tot behandeling van het op den oproepingsbrief vermelde punt. Voortzetting der behandeling van het rapport der Com missie, belast geweest met het onderzoek van den geloofs brief van den heer Jansmaen van de motie Baart de la Faille. In de laatste vergadering hebben de stemmen gestaakt over de motie Baait de la Failleingevolge art. 34 van het Reglement van orde wordt de beraadslaging daar over heropend. De heer Duparc zegt, door ambtsbezigheden buiten de stad de vorige vergadering niet te hebben kunnen bijwonen. Zijn leedwezen hierover werd te grooter na kennisneming van het voorgevallene in die vergadering over het voorstel der Commissie tot toelating van den heer Jansma als lid van den Raad. Ware hij tegenwoordig geweest, hij zou met alle kracht den geachten voorsteller der motie, op zijn beurt thans afwezig, in overweging hebben gegeven, de door hem ingediende motie in te trekken. Die motie spr. zal dit woord nu ook maar gebruiken was toch in strijd met de eerste zinsnede van art. 31 van het reglement van orde, luidende: „Ieder lid heeft het recht wijziging op en splitsing van de in beraadslaging gebrachte voorstellen voor te dragen." In de motie was echter geen enkel woord te lezen omtrent wijziging van het voorstel der commissie. De conclusie der motie was toch geheel dezelfde als die der commissie, gelijk door den Voorzitter trouwens ook werd gezegd. De voorsteller nu was het wel met deze conclusie eens, doch op andoren grond. Hij en zij, die vóór zijne motie stemden, hadden thans kunnen volstaan, te volgen den gebruikelijken weg, om vóór de stemming te verklaren, dat zij wel vóór de conclusie waren, doch op een anderen grond, en dien grond hadden zij dan kunnen aangeven. Een vergadering in haar geheel echter uitspraak te laten doen over de gronden van een voorstel, als men tegen het voorstel zelf geen bezwaar heeft, is zonder antecedent in deze vergadering, en het zal zeker bezwaarlijk gaan er in het geheele land een voorbeeld van te vinden. Het is geheel iets anders als het stemmen over den considerans eener wet of verorde ning, als alle artikelen zijn afgedaan. Strikt genomen zou nu, bij verwerping der motie, zijn besloten den heer Jansma niet als raadslid toe te laten, zeker tegen de bedoeling van de vóórstemmers, veel meer tegen die van de commissie. Daaruit blijkt genoegzaam het vicieuse der motie. Blijkbaar heeft de Voorzitter in de vorige vergadering ingezien, dat de bedoelde gevolg trekking met alle recht zou kunnen worden gemaakt. Vóór toch tot de stemming zou worden overgegaan zei hij„De stemming loopt (dus) alléén over de gronden, waarop tot de toelating zal worden besloten. Wordt der halve de motie verworpen, dan komt de conclusie van de commissie aan de orde.." Spr. komt tot de strekking der motie. De leden van den Leeuwarder Gemeenteraad moeten waarlijk niet meenen, dat waar èn de Regeering èn de wetgevende macht nu reeds sinds tal van jaren de ambachtsscholen hebben ge rangschikt onder de inrichtingen van middelbaar onder wijs, zij, bij wijze van motie, geheel incidenteel, kunnen verklaren, dat de ambachtsscholen niet tot deze inrich tingen behooren. De commissie wees in haar rapport er reeds op, dat door de Regeering in 1899 een inspecteur van het middelbaar onderwijs is benoemd, belast met het toezicht óók van de ambachtsscholen, en dat jaarlijks op de staatsbegroting (onder de rubriek „Middelbaar onder wijs") een post wordt uitgetrokken voor subsidiën aan scholen voor ambachtsonderwijs. Er is echter meer. In het uitvoerig verslag der hooge-, middelbare en lagere scholen, dat, ter voldoening aan art. 192 der Grondwet, door de Koningin jaarlijks aan de Staten-Generaal wordt gedaan, vindt men onder de rubriek „Middelbaar onder wijs" ook de ambachtsscholen vermeld. Geschiedde dit ten onrechte, zeer zeker zouden daartegen reeds lang stemmen uit de Staten-Generaal zijn opgekomen. Bij ge schil of de ambachtsscholen, hetzij geheel, hetzij gedeelte lijk, tot de inrichtingen van middelbaar onderwijs behooren, staat de beslissing, ingevolge art. 11 der wet op het middel baar onderwijs, aan de Koningin, geenszins aan eenig ander lichaam, veel minder waar dit, gelijk hier, min of meer partie en cause is. Het is waar, dat ambachtsscholen niet in de wet op het middelbaar onderwijs worden ge noemd, maar door wetsduiding zijn ze langzamerhand scholen van middelbaar onderwijs geworden, evenals de industrie-scholen, die mede jaarlijks in genoemd regeerings- verslag onder de rubriek „Middelbaar onderwijs" worden vermeld. Over het verschil van gevoelen, of in casu het leervak dan wel de inrichtingaan welke het vak wordt onder wezen, moet beslissen, zal spr. niet meer uitweiden. Dit punt toen is, bij het kon. besluit van 3 Januari 1898, waarop de conclusie der commissie in 1899 steunde en ook thans steunt, in eerstgemelden zin beslist. Spr. refereert zich in dit opzicht geheel aan het daarover in het rapport der commissie geschrevene. Hij zal daarom ook niet in een wederlegging treden van hetgeen over dit punt in de vorige vergadering, meer in het bijzonder door den heer Troelstra, is beweerd. Te minder, om dat dit geachte lid zich daarbij is gaan bewegen op het ruime veld der casuïstiek, door n.l. te stellen, dat als de emancipatie der vrouw zóó ver was gevorderd dat een onderwijzeres in de nuttige en fraaie handwerken tot raadslid was benoemd, zij, volgens het systeem der commissie, zou moeten worden toegelaten, omdat dit vak niet voorkomt in de wet op het middelbaar onderwijs.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1901 | | pagina 1