168 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 September 100"). Duparc, Beerends en Tigler Wjjbrandi; de lieer Ilijlke- ma als Wethouder; Voorzitter de Burgemeester. 2de sectie: de heeren Jansen, Menalda, van Ketwich Verschuur, Haverschmidt, Feitz, Komter en Tromp; de heer Beekhuis als Wethouder. 8de sectie: de heeren Burger, Baart de la Faille, van Messel, Ivoopmans, Schoondermark, Wilhelmij en Beueker Andreae; de heer Troelstra als Wethouder. 8. Benoeming eener onderwijzeres in de nuttige hand werken aan gemeenteschool no. Van de op de voordracht geplaatste dames Jj.de Vries, A. Vinken en K. Ozinga, allen te Leeuwarden, verkrij gen mej. de Vries 21 en mej. Vinken 2 stemmen, zoodat benoemd is mej. L. de Vries. 9. Benoeming eener onderwijzeres aan gemeenteschool no. 3. I)e voordracht bestaat uit mej. D. van Solkema en mej. B. Cammenga beiden te Leeuwarden en mej. A. S. Adama te Avereest. De heer Fetldema verklaart, straks begrepen te hebben, dat het besluit tot directe behandeling alleen gold voor de benoeming eener onderwijzeres in de nuttige hand werken aan School 0. Ilad hjj begrepen, dat het ook voor deze benoeming gold, dan had hij bezwaar gemaakt, want spreker heeft juist over deze benoeming wel iets te zeggen. De Voorzitter constateert wel ook voorgesteld te hebben, om deze benoeming direct te doen geschieden. De lieer Feddema heeft dat verkeerd verstaan. Maar als ook slechts één lid bezwaar maakt, acht spreker het beter, de benoeming uit te stellen. Deze nu te doen geschieden is geheel tegen de regel van werken. Wanneer de ge- heele Baad goedvond, zoo te handelen, zou er geen be zwaar bestaan, maar is er iemand tegen, dan moet de gewone regel gevolgd worden. De benoeming wordt aan de orde gesteld voor een volgende vergadering. 1 Rapport van de commissiebetast geweest met het onderzoek van de rekening iter d.d. schutterijdienst 1904. De beraadslaging wordt geopend. De heer Besuijen heeft in de door de commissie onder zochte rekening een aantal met blauw aangestreepte pos ten gevonden en van den heer van Messel vernomen, dat dit posten zijn, waarvoor geen bewijsstukken zijn overgelegd, terwijl als de Raad dit wenschte, een op merking daarover zou worden opgenomen in het rapport. Spreker stelt er nu prijs op,dat steeds bewijsstukken wor den overgelegd en zou dus opneming der bedoelde op merking in het rapport wensehen. De Voorzitter geeft te kennen, dat aan het verzoek van den heer Besuijen niet kan worden voldaan, aange zien het rapport is vastgesteld en door de commissie onderteekend aan 'den Raad voorgelegd met de mede- deelingdat de commissie geen op- of aanmerkingen had. Bovendien is de commissie niet meer als zoodanig werkzaam. De heer Besuijen verzoekt zijn opmerking te beschou wen als motiveering van zijn stem tegen de goedkeuring van het rapport. liet rapport wordt aangenomen niet 22 stemmen tegen 1, die van den heer Besuijen; zoodat de rekening in ontvang en uitgaaf is goedgekeurd op 2074.00. 11. Rapport van de commissiebelast geweest met het onderzoek der gemeente-rekening, dienst 1904. De beraadslaging wordt geopend. De heer van Ketwich Verschuur begint met het vol gende te memoreeren De Commissie, belast geweest met het onderzoek der Gemeente-rekening dienst 1904, teokende aan onder post Artikel 70 „Allo andere ontvangsten niet tot de voren staande behoorendc", dat daaronder minder juist is gehoekt een bedrag „wegens te veel betaalde belasting welke niet is teruggevorderd", dewijl baars inziens het recht op teruggave van volgens de betrekkelijke verordeningen onverschuldigd betaalde plaatselijke belastingen, eerst na 80 jaren is vervallen. Burgemeester en Wethouders antwoordden hierop, dat die te veel betaalde niet terug gevorderde belastingen terecht onder artikel 70 zijn verantwoord dat terug vordering van eens betaalde belasting valt onder de vor deringen bedoeld in art. 228 der Gemeentewet, welke moeten worden ingediend binnen 6 maanden volgende op het jaar, waarover zij loopen en dat art. 228 voormeld betrekking heeft op alle vorderingen ten laste der gemeente, zulks met een beroep op het arrest van den Iioogen Raad van 29 November 1901 (Gemeentestem no. 2680). Spreker is dit laatste volkomen met Burgemeester en Wethouders eenshet woord „pretemtiën"in do bij art. 228 voormeld in deze van kracht verklaarde wet van 8 November 1815, Stbl. no. 51, ziet zoowel op vorderingen uit privaat recht als op die uit publiek recht geboren. (Zie o. a. Prof. Oppenheim „Het Gemeenterecht", blz. j 410 415.) De opmerking door de Commissie gemaakt, berust eehter op geheel andere gronden spreker zul die namens do Commissie in 't kort uiteen zetten. Artikel 228 der Gemeentewet juncto de artikelen 2 en 8 der wet van 1815 schrijven voor, dat alle preten tion, ten laste der gemeente, binnen zes maanden volgende op het jaar waarover zij loopen, moeten zjn ingediend op straffe van verjaring. Aannemende, dat de wet van 1815 op de terugvordering van onverschuldigd betaalde belasting toepasselijk is, hebben Burgemeester en Wethouders en onze Commissie echter een verschillende opvatting van wat te verstaan is onder het indienendezer vordering in art. 2 dier wet. Onze verordeningen op het Inkomen, Schoolgelden en Hondenbelasting schrijven, o.a. na aanvrage van den belang hebbende aan Burgemeester en Wethouders afschrijving of teruggave voor van het bedrag, dat bij overlijden, vertrek naar elders, enz. niet verschuldigd of reeds betaald is. Gemeenteblad 1901 no. 17, art. 14 en art. 245 al. 3 Gemeentewet; Gemeenteblad 1904 no. 23, art. 6 en 7; 1877 no. 18, art. 6.) Burgemeester en Wethouders zijn nu blijkbaar van oordeel, dat de vordering tot teruggave van onverschuldigd betaalde belasting ontstaat tegeljjk met en door hun betrekkelijk besluit, met dit gevolg, dat daarna, ter vol doening aan art. 2 der wet van 1815, de indiening der vordering eerst kan plaats hebben. De Commissie acht dit onjuist. Verbindtenissen ont staan o. a. uit een feitelijken toestand, waaruit, volgens de Wet, rechten en verplichtingen voortvloeien. Volgens de Commissie nu ontstaan zoowel de wettelijke verjdichting of verbindtenis van de Gemeente tot terug gave van hetgeen aan belastingen onverschuldigd aan haar betaald is eenerzijds, als het recht van den belanghebbende op de teruggave daarvan, de vordering daartoe, anderzijds, beide door het feitdat die verbindtenis en die vordering medebrengt (zooals o. a. overlijden, vertrek enz.) en deze beide, plicht en recht, worden geboren op hetzelfde oogen- blik, dat dit feit plaats grijpt. De Commissie ontkent Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 September 1905. 169 alzoo, dat eerst het besluit van Burgemeester en Wet houders die vordering schept, zooals dit College van meening is. Door de aanvrage, volgens de verordeningen tot Bur gemeester en Wethouders gericht, wordt de vordering tot die restitutie, waarvan in die verordeningen reeds het juiste bedrag is bepaald, geldig gemaakt. En daar door is ook aan het motief der Wet van 1815 „de rekening van uitgaven voor elk dienstjaar behoorlijk te kunnen afsluiten", geheel voldaan. Ook zoude in 't algemeen „indienen eener pretentie" mogelijk nadere vaststelling van het bedrag niet uitsluiten. De door het feit van overlijden, vertrek enz. geboren vordering, wordt bij die aanvrage ingediend en liet op volgend besluit van Burgemeester Wethouder constateert slechts het bestaan dier vordering en hare opeischbaar- heid met het oog op de administratie van de Gemeentekas. Heeft de belanghebbende, vóór 1 Juli van het jaar volgend op het jaar waarin het feit dat tot restitutie aanleiding gaf, die aanvrage gedaan, dan is zijne vordering tijdig ingediend en aan de Wet van 1815 voldaan; de korte verjaring van art. 3 der Wet van 1815 is dan ge stuit en het vorderingsrecht blijft gedurende 30 jaren bestaan. Zoo ook wordt liet woord „aangifte" bij de administratie van 's Rijks belastingen opgevat (art. 63 Wet 1896 Staatsblad no. 72). De Commissie blijft alzoo van oordeel, dat ook in de Gemeente Rekening van een en ander dient te blijken, en dat, wat deswege wederrechtelijk in de gemeentekas aanwezig is, alsnog aan de belanghebbenden behoort te worden teruggegeven. Een tweede opmerking, die de Commissie op deze Rekening maakt, zegt spreker, is belichaamd in de vraag of onder anderen ook de belangrijke uitgaven onder de volgnummers 147 152 liet instellen eener raads-Com- missie voor de Veemarkt niet wensehelijk maken. Door Burgemeester en Wethouders is hierop geant woord, dat liet college generlei behoefte gevoelde om zich in 't beheer der Veemarkt door een vaste raadscommissie te doen bijstaan, daar 't beheer niet van dien aard en omvang is. Spreker moét dienaangaande doen opmerken, dat in deze vergadering herhaaldelijk is gebleken, dat verscheiden leden van oordeel zijn, dat die behoefte wol bestaathij wijst daarbij op het feit, dat verscheiden voorstellen, die aangaande de Veemarkt in de laatste vier jaren door Burgemeester en Wethouders den raad werden aange boden, na eerste behandeling in openbare zitting, door dit college nog eens werden herzien, dewijl bleek, dat die voorstellen onuoodig kostbaar waren óf wel daarbij onvoldoende rekening was gehouden met wat de statis tiek omtrent den wekelijksehen veeaanvoer leerde, met de eischen van de praktijk of van den handel. Jjiiter, zegt spreker, zal op deze zaak worden terugge komen. De heer Duparc zal niet spreken over de eerste punten door den heer van Ketwich Verschuur behandeld, aller minst over dat, betreffende de verjaring, waarover men nog wel eens mag nadenken. Wat echter het laatste punt betreft, het insteilen eener commissie voor de Veemarkt, zal men zich herinneren, dat meer dan eens, zelfs nog niet lang geleden, door spreker het wenschelijke van zoodanige commissie is be toogd. Spreker gelooft intusschen dat bij Burgemeester en Wethouders een minder juiste opvatting bestaat van wat daarover door de commissie voor het nazien der reke- kening in haar rapport is geschreven. Waarop vroeger en nu werd aangedrongen, is niet een commissie van bij stand krachtens art. 54 der Gemeentewet, die alleen op voorstel van Burgemeester en Wethouders kan worden ingesteld, maar een commissiezooals die bestaat voor de Beurs en vroeger bestond voor de Waag, een com missie niet uit den Raad maar uit deskundigen of vee handelaren, dus uit specialiteiten gevormd. Spreker acht het wensehelijk, dat Burgemeester en Wethouders die zaak eens overwegenniet in dien zin, zooals zij nu door hen is opgevat, maar in den zin, zooals ook spreker steeds heeft bedoeld. Men mag toch aannemen, dat nog niet het laatste woord is gesproken over de Leeuwarder Veemarkt, die de tweede is in ons land, wat uitgestrektheid en aanvoer betreft. Spreker zal er thans niet verder op ingaan, de behandeling van de begrooting zal misschien nog wel aanleiding kunnen geven, op de zaak terug te komen. De Voorzitter constateert, dat de heeren van Ketwich Verschuur en Duparc beiden er op hebben gewezen, dat het tweede punt meer eigenaardig thuisbehoort bij de nieuwe begrooting en niet bij de rekening over het af- goloopcn jaar. Spreker stelt dus voor, bij het verder debat over de rekening de quaestie eener commissie voor de Veemarkt te laten rusten. Het debat blijft geopend over de boeking der posten op de rekening en over het adres-Vellinga. De heer Koopmans, terugkomende op het adres-Vel linga, wijst er op, dat Burgemeester en Wethouders als grond voor de verjaring de wet van 1815 hebben aan gehaald in hun besluit, dat zij den heer Vellinga hebben toegezonden in antwoord op zijn verzoek, om terugbeta ling van 50 cent te veel betaald schoolgeld, over 1903. Zooals aan de meeste leden dezer vergadering bekend zal zijn, is de wet van 1815 tot stand gekomen na het bewind van Napoleon omdat de regeering cenigszins ver legen was, hoe een behoorlijke begrooting op te maken. Men wilde daarbij zooveel mogelijk rekening kunnen houden met hetgeen nog van de openbare kas gevorderd kon worden. Daarom werd bepaald, dat alle vorderingen in gediend moesten worden vóór 1 Juli van het volgend jaar, dat was dus toen vóór 1 Juli 1816, opdat men voor de begrooting van 1817 de noodige gegevens zou hebben om tot een goede begrooting te geraken. De betreffende bepalingen zijn vervat in art. 1 dei- wet van 1815. In art. 4 der wet werden echter uitzon deringen gemaakt. Dat artikel zondert uit: „zoodanige andere pretenties welker bedragen bepaald en waarvan de afdoening gebruikelijk is." liet heeft spreker erg bevreemd, dat Burgemeester en Wethouders zich hier hebben beroepen op de wet van 1815, want het bedrag waarom het hier gaat, valt alsdan toch onder de uitzonderingen van art. 4: aangezien toch het bedrag wordt bepaald bij verordening en ook de af doening gebruikelijk is. Nu is het mogelijk dat Burgemeester en Wethouders een beroep zullen willen doen op hetgeen verder nog staat in art. 4: „zonder dat voorafgaande aanvraag wordi gevorderd." Maar als zij zich daarop willen beroepen, wenscht spreker er op te wijzen, dat door adressant op 13 December 1903 een besluit is ontvangen, waarbij hem door heeren Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden een onthefling van 50 cents werd verleend en waarbij de Gemeente-Ontvanger werd gemachtigd, het eventueel te veel betaalde terug te geven. Beroepen Burgemeester en Wethouders zich op die laatste clausule van art. 4, dan sluit hun besluit van 13 Dec. 1903 van zelf in zich, dat de aanvraag van adressant destijds is beschouwd als op tijd te zijn ontvangen. Dat kan niet anders; zonder dat mochten Burgemeester en Wethou ders geen toestemmend besluit nemen. Bij verschillende autoriteiten heeft spreker informaties ingewonnen. Daaruit komt hij tot het besluit, dat zijn opvatting juist moet zijn. Als liet waar was, dat te veel betaalde belasting over 1904 niet teruggegeven behoefde te worden na 1 Juli 1905, zooals Burgemeester en Wet houders beweren, dan zouden de personen, die thans bij Gedeputeerde Staten reclameeren over 1904, waarover de Raad de vorige vergadering besliste, bij eene evcn- tueele inwilliging der reclame, na den geheelcn reclame- weg bewandeld te hebben, verstoken zijn van de mogelijk-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1905 | | pagina 3