26 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Februari 1907.
De Voorzitter begrijpt niet dat dit amendement
redactieverbetering bedoelt. Het schijnt zelfs minder
juist, want het ziet op gedenkteekenen, die tijdelijk
moeten worden verwijderd. Daarvoor zal 5.
moeten worden betaald, met uitzondering echter van
de houten bordjes op de 4e afdeeling. Het verwij
deren van deze borden kost der gemeente niets en
het zou te dwaas zijn daarvoor te laten betalen.
Bovendien behooren die bordjes als regel aan menschen
die niet veel kunnen betalen.
De heer Burger antwoordt, dat het ook alleen zijn
bedoeling was de 5.te laten betalen voor de
tijdelijke verwijdering van die voorwerpen, welker ver
plaatsing de gemeente inderdaad geld kost. Nu
bepaalt echter het tweede lid van het voorgestelde
artikel dat de 5.moet worden betaald voor de
„gedenkteekenen, kruisen en andere verhevenheden";
hieronder vallen de plaatjes en de doozen in letter
lijken zin niet, doch wel in den zin der verordening,
daar het eerste lid ze uitdrukkelijk onder die uitdruk
king begrijpt. Het gevolg zou dus zijn, dat in
strijd met de bedoeling ook voor het tijdelijk ver
wijderen en weder plaatsen van deze voorwerpen zou
moeten worden betaald. Het amendement strekt om
dit te voorkomen.
De Voorzitter repliceert dat hij nu begrijpt dat de
bedoeling van den heer Burger dezelfde is als die
van Burgemeester en Wethouders. Ook deze zijn van
oordeel dat het alleen slaat op de voorwerpen waar
van de verwijdering kosten voor de gemeente mee
brengt; alzoo niet op trommels of op het plaatje
aan het hek.
Burgemeester en Wethouders nemen daarom het
amendement over.
De Voorzitter deelt mede, dat bij hem is ingekomen
nog een amendement van den heer Burger op art. 4,
luidende
„In den aanvang van het derde te laten vervallen
de woorden„de vergunning tot" en verder om te
lezen in plaats van losstaande zerk, „losse recht staande
zerk."
Spreker doet opmerken, dat de woorden „de ver
gunning tot" per abuis zijn blijven staan. Dat is
duidelijk te zien, want zij staan gewoon en niet vet
gedrukt; er was alzoo geen verandering van het be
staande bedoeld.
Burgemeester en Wethouders kunnen beide amen
dementen overnemen.
Art. 4, aldus geamendeerd, wordt hierna met alge-
meene stemmen goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede dat door den heer Burger
op art. 6 twee amendementen zijn ingediend, n.l.
1. de twee eerste leden samen te voegen en aldus
te lezen
„van de op de graven geplaatste borden, kruisen,
„zerken of hekken, kan het onderhoud aan de gomeento
„worden overgedragen tegen betaling in eens per graf van
50.voor borden, kruisen of andere verheven
heden van hout;
60.voor borden, kruisen of andere verheven
heden van metaal
150.voor een steen of zerk
75.voor een halven steen of zerk
150.voor een ijzeren hek".
2. In te voegen een nieuw tweede lid luidende
„De ingevolge het eerste lid betaalde gelden wor-
„den gevoegd bij het fonds, bedoeld in het eerste lid
„van art. 1".
Deze beide amendementen, door Burgemeester en
Wethouders overgenomen, worden aangenomen, waarna
art. 6 met algemeene stemmen wordt goedgekeurd.
Bij art. 7 wenscht de heer Burger een vraag te
stellen. Aan het slot staat: „voor het ontruimen van
„een graf op één diep moet worden betaald 1.50,
„op twee diep 3.Moet daar ook niet een be
paling bij voor drie diep? Bij platte kisten kunnen
drie op elkaar staan.
De heer Feddema is van oordeel dat de reden een
andere zal zijn. De graven op de eerste afdeelingen
zijn nooit dieper dan twee diep, wanneer de kisten
verheven zijn. Bij platte kisten zal datzelfde graf
van drie diep dienst doen.
De diepte van een graf op twee en op drie diep
is alzoo dezelfde de plaats daarin voor twee of drie
kisten gaat samen met de soort van kisten, die daar
in worden geplaatst.
De Voorzitter gelooft dat de heer Feddema de zaak
heeft verklaard de graven zouden dan a.ls regel slechts
twee kisten bevatten, aangezien hier het gebruik van
verheven kisten het meeste voorkomt.
De heer Feddema zegt dat men kan lezen twee
of drie diep.
Daarna wordt art. 7 met algemeene stemmen goed
gekeurd.
Art. 10 wordt met algemeene stemmen aangenomen.
De Voorzitter deelt mede dat de heer Zandstra den
termijn van 10 jaar in art 11 genoemd, ook veranderd
wil zien in 15 jaar.
Hij opent over dit amendement de beraadslaging.
De heer Burger is van oordeel, dat er een door den
voorzitter niet genoemde reden is waarom de heer
Zandstra het mis heeft. Deze toch gaat uit van do
veronderstelling, dat artt. 10 en 11 samenhangen.
Er zijn drie soorten van recht op een graf:
a. blijvend recht;
b. tijdelijk recht
c. voor ééne begraving.
Dit recht is geregeld bij art 11. terwijl art. 10
alleen slaat op het geval onder b. De wet nu
geeft reeds den termijn aan binnen welke niet aan
een graf mag worden geroerd.
Art. 11 nu geeft de bevoegdheid, zich nog bovendien
tegen betaling het recht te verzekeren dat er na dien
wettelijken termijn gedurende een aantal jaren niet
aan geroerd wordt. Dit is wat anders dan in art. 10.
Daar wordt een termijn gesteld, gedurende welken
iemand het uitsluitend recht van begraving krijgtbij
art. 11 wordt een speciaal recht gegeven aan iemand
die in een algemeen graf begraaft.
De heer Zandstra meent dat art. 10 niet willekeurig
gewijzigd is, maar dat de wijziging een gevolg is
van de overtuiging die men heeft dat het rottings
proces niet binnen 15 jaar is afgeloopen.
De Voorzitter zegt dat al wordt het cijfer 10 in 15
veranderd, nog niet per se voorzien wordt in wat de
heer Zandstra wenscht.
Immers geldt die termijn toch maar alleen voor
het geval een zeker recht is betaald, waartoe niemand
gedwongen kan worden.
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 Februari 1907. 27
De heer Zandstra vraagt of het de gewoonte is,
kisten te verwijderen vóór het rottingsproces is
afgeloopen.
De Voorzitter antwoordt, dat, naar art. 23 der Be
grafeniswet, de graven niet dan na verloop van 10
jaren, nadat er het laatst een lijk in is geplaatst,
mogen worden geroerd.
Nu zal bij de graven waar het hier om gaat, n.l.
die welke voor slechts één begraving zijn bestemd,
vermoedelijk wel spoedig na het verstrijken dier 10
jaren door de gemeente over de grafruimte worden
beschikt. Door het betalen van een recht van ƒ8.
of' 5.kan de gebruiker zich hiertegen vrijwaren,
maar doet hij dat niet, dan wordt niet bereikt wat do
heer Zandstra begeert.
De heer Burger leest het betrekkelijk wetsartikel
voor. Het luidt
„De graven mogen niet dan met toestemming van
„den eigenaar en na verloop van tien jaren, nadat er
„het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd worden".
Nu geeft art. 11 dor verordening de bevoegdheid
te bedingen, dat het graf niet binnen tien jaar na den
wettelijken termijn, dat is dus in het geheel ten minste
twintig jaar na de begraving, mag worden geopend.
De Voorzitter leest dit niet zoo positief in art. 11.
Spreker is van oordeel, dat de daar genoemde 10
jaren aanvangen, nadat het laatst een lijk in zoodanig
graf is geplaatst.
De heer Besuijen verzoekt den voorzitter voorlezing
van art. 23 der wet van 10 April 1869.
De Voorzitter voldoet aan den wensch van den heer
Besuijen en leest het bedoelde wetsartikel voor.
De heer Besuijen vraagt of daaruit volgt, dat aan
zoo 'n graf niet mag worden geroerd binnen 20 jaar.
De Voorzitter wil zich bij die bewering nog niet
zoo dadelijk aansluiten. Hij persisteert bij zijne
meening, dat de termijn begint, als het laatste lijk
er in begraven is, al geeft hij toe, dat oogenschijnlijk
het artikel dan weinig geeft. Maar men kan zich
toch voorstellen, dat de eerste begraving bijv. 20 of
meer jaren geschiedt vóór er in die zelfde grafruimte
eono tweede begraving plaats heeft. Do gemeente
had dan reeds lang weder over dat graf kunnen
beschikkenbetaalt nu de gebruiker van dat onderste
graf de in art. 11 genoemde 8.of 5.dan
moet de gemeente wachten met het roeren van
dat graf, totdat het laatste lijk in de beschikbare
ruimte is geplaatst. Zoo verklaart spreker zich de
slotwoorden van liet artikel„ook wanneer het de
2do of 3de verdieping is".
De heer Burger zegt dat het z. i. wel 20 jaar is,
dat volgt uit de wet. Spreker kan niet anders lezen
dan dat iemand zich liet recht nog kan reserveeren
10 jaar na den in de wet genoemden termijn, die ook
10 jaar bedraagt, dus totaal 20.
De heer Koopmans zou gaarne eerst nog wat beter
worden ingelicht. Hem is de zaak niet duidelijk.
Do Voorzitter wil art. 11, dat niet voor wijziging
was voorgedragen, voorloopig ongewijzigd houden en
de zaak nader onderzoekon.
De heer Besuijen meent dat de voorsteller van
do wijziging van art. 11 de kans loopt zijn doel
niet te bereiken. Stel dat de heer Burger ongelijk
krijgt, wat dan Dan heeft het amendement van den
heer Zandstra wel zin.
De Voorzitter antwoordt dat dan de heffingsver
ordening heden niet vastgesteld moet worden, maar
over 14 dagen bij tweede lezing. In dien tijd kan
de zaak onderzocht worden.
Bij art. 19 vraagt de heer Koopmans wat bedoeld
wordt met uur of minder afstand. Hoe wordt de
afstand berekend De tijd die er noodig is om te
gaan met do lijkkoets van de standplaats naar het
sterfhuis en terug, hemelsbreedte loopende rijdende?
De heer Burger gelooft dat het beter is te lezen
een half uur gaans, en zoo ook bij de andere afstanden
telkens het woord „gaans" in te voegen. Dan is de
bedoeling duidelijk.
De Voorzitter hoeft op deze toevoeging niets tegen.
Art. 19, aldus gewijzigd, wordt met algemeene
stemmen aangenomen.
De Voorzitter deelt mede, dat op art. 24 door den
heer Burger twee amendementen zijn ingediend, n.l.:
a. In het eerste lid na de woorden „is afgegeven",
in te voegen
„en ten aanzien waarvan de last van het onderhoud
„niet voor dien datum aan de gemeente is overge-
„gedragen".
b. Een nieuw derde lid in te voegen:
„de ingevolge het tweede lid betaalde gelden wor-
„den gevoegd bij het fonds bedoeld in het eerste
„lid van art. 1".
Deze beide amendementen worden door Burge
meester en Wethouders overgenomen, waarna art. 24
met algemeene stemmen wordt goedgekeurd.
AVordt overgegaan tot behandeling der verordening
op de invordering.
De artt. 2 en 5 worden met algemeene stemmen
aangenomen.
De Voorzitter deelt mede, dat op art. 6 door den
heer Burger een amendement is ingediend, luidende
te lezen in de plaats van
„en waarvan de onderhoudslast niet is afgekocht";
„en ten aanzien waarvan de last van het onderhoud
„niet aan de gemeente is overgedragen".
Dit amendement wordt door Burgemeester en AVet-
houders overgenomen, waarna art. 6, evenals art. 7,
met algemeene stemmen wordt aangenomen.
Aan de orde wordt gesteld de verordening op de
inrichting en het gebruik van de algemeene begraaf
plaats en de begrafenissen.
De Voorzitter deelt mede, dat op onderdeel I van
het voorstel van Burgemeester en AVethouders door den
heer Burger een amendement is ingediend, n.l. om
dit zoo te wijzigen dat de verandering van „tien" in
„vijftien" alleen geldt voor art. 4.
A^erder dat nog door den heer Burger is voorge
steld in art. 16, derde lid te laten vervallen de
woorden „van minstens tien enz."
De heer Burger zegt tot toelichting, dat behalve
zij die voor 15, 20 of 30 jaar de beschikking over
een graf krijgen, er gedurende eenigen tijd personen