254 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 November 1907.
Spreker zou den heer Zandstra willen doen opmer
ken dat Burgemeester en Wethouders geen aange
nomen werk verrichten. De tijd, dien zij behoeven
voor bestudeering van eonig onderworp, staat te hun
ner beoordeeling en moet hun door den Baad worden
gegund in onbeperkte ruimte. Spreker kan dan ook
geen toezegging doen omtrent den datum, waarop
het prae-advies den Baad zal bereiken.
De hoer Zandstra betreurt het dat de zaak niet
vorder is. Hij dringt aan op spoed, want do toestand
der arbeiders is van dien aard, dat zij behoefte hebben
aan steun. Spreker zou gaarne oenige oogenblikken
ovor de werkeloosheid uitweiden. Deze is groot,
hoewel spreker den omvang er van niet in cijfers
kan aangeven. Hij weet dat hetgeen de gemeente
kan doen, zeer bescheiden is, maar do gemeente moot
ook dat bescheiden deel op zich nemen. Spreker zou
daarom eeno motie willen voorstellen, die aan Burge
meester en Wethouders opdraagt het daarheen te
willen leiden, dat er eene telling gehouden worde van
de werkloozen.
Het is niet sprekers bedoeling die te schuiven op
do schouders der gemeente, neen, hot zou kunnen
geschieden mot behulp der vakvereenigingen, b.v.
Patrimonium, den Christelijken bestuurdersbond
Leeuwarder bestuurdersbond en officiëelo personen
van de gemeente.
Hij is van oordeel dat er krachten genoeg to vinden
zijn om binnen betrekkelijk korten tijd een overzicht
te hebben. Eene dergelijke telling is noodig ten
einde met vrucht besprokingen te kunnen houden en
te kunnen zien, wat in deze do taak der gemeente is.
Spreker weet niet of er met het oog op do ver
plaatsing van het aschland thans ook grondwerken
zouden kunnen worden gedaan. Dit zou ten minste
iets zijn, al is het dan ook nog zeer bescheiden. Hij
heeft do oer de volgende motie in te dienen
de Baad,
overtuigd, dat eeno wcrkloozentelling, van gemeen
tewege verricht mot medewerking van vak-organisaties
als PatrimoniumChristelijke Bestuurdersbond en
Loeuwarder Bestuurdersbond, voor de gemeente van
groot belang is,
noodigt Burgemeester en Wethouders uit, het daar
heen te willen leiden, dat deze tellling dor werkloozen
zoo spoedig mogelijk worde uitgevoerd,
en dat hiervan een rapport worde opgemaakt en
aan den Baad overgelegd, ten einde naar aanleiding
daarvan in bespreking te brengen do vraag, wat de
gemeente in het belang dier werkloozen zou kunnen
doen.
De Voorzitter vraagt of do hoer Zandstra ook nog
hot woord verlangt tot toelichting der motie.
Do hoer Zandstra antwoordt dat hom door den hoer
Duparc in het oor wordt gefluisterd, dat de gemeente
do zaak al tot zich heeft genomen. Spreker is van
oordeel dat dit niet het geval is, want de werkver
schaffing voorziet bij lange na niet in den nood.
De heer Duparc zegt, dat de voorsteller der motie
zijn sprekers naam heeft genoemd, hij zou hem
al iets hebben ingefluisterd. Spreker schroomt niet
dit in het openbaar te herhalen. Waar het particu
lier initiatief do zaak tot zich heeft getrokken en bij
den Baad is gekomen om geldelijken steun, zou liet
praematuur zijn, aan Burgemeester en Wethouders op
te dragen een telling van werkloozen te houden.
Allereerst dient thans het van Burgemeester en Wet
houders gevraagde prae-advies te worden afgewacht.
Do vereeniging die de zaak ter hand heeft genomen,
moet nu ook voor de uitvoering zorgen.
Het is hetzelfde standpunt dat spr. ten vorigon
jare bij een voorstel van soortgelijken aard innam,
nl. do zaak aan de vakvereenigingen overlaten en
zooveel noodig, deze in haar streven geldelijk onder
steunen.
De heer Beerends heeft met genoegen het voorstel
van den heer Zandstra gehoord. Hij is van oordeel,
dat het de bedoeling van den heer Zandstra is een
antwoord uit te lokken op do vraag of de Baad ge
negen is op het Gontsehe stolsel in to gaan. Wat
spreker zelf aangaat, hij heeft over deze zaak reeds
een gevestigdo opinio om zijn stom te bepalen. Er
zullen echter loden zijn die nog wel wenschen te
worden voorgelicht. Hij vraagt of het daarom niet
wenscholijk zou zijn Burgemeester en Wethouders uit
te noodigen prae-advies uit to brengen.
Do heer Krijgsman merkt op dat do hoer Beerends
van meening blijkt, dat de heer Zandstra eene be
slissing bedoelt uit te lokken over het Gontsehe
stelsel. Spreker meent dat dit niet hot geval is.
De nood is groot en er heerscht veel werklooshoid.
De werkloozen kunnen niet wachten, tot er eeno be
slissing is genomen ten opzichte van het Gontsehe
stelsel. Dit zal nog al wat aanhouden.
In de eerste plaats, omdat hot voorstel van Burge
meester en Wethouders op zich laat wachten en ten
tweeden omdat de vakvereenigingen niet klaar zijn.
Alleen de timmerliedenvereeniging heeft nog maar
een werkloozenfonds. De toepassing van dat stel
sel geeft dus nu nog niets. Spreker is van oordeel
dat het op den weg dor gemeente ligt thans reeds
iets te doen. Om dat nu te kunnen moet de omvang
der workloosheid bekend zijn. In dezen zou do weg
gevolgd kunnen worden van Amsterdam. Eerst
wordt eene tolling gehouden en daarna komen er
voorstellen. Dit is de bedoeling van den heer
Zandstra.
De heer Beerends antwoordt den hoer Krijgsman,
dat do heer Zandstra steun heeft gevraagd voor do
vakvereeniging, die op den grondslag van het Gont
sehe stelsel een ondersteuningsfonds voor werkloozen
heeft opgericht.
Spreker meent dat door te beslissen, dat die steun
zal worden verleend, het hoofdbeginsel van het Gentscho
stelsel wordt aanvaard.
De heer Zandstra zegt dat do heer Beerends eens
deels gelijk heeft in verband n.l. met sprekers
tweede vraag.
Afgescheiden daarvan echter hoeft spreker do werk
loosheid in het algemeen besproken. Ook in dit op
zicht is voorziening dringend noodig, doch zal de
gemoento hierin voorzien, dan moet zij den omvang
der werkloosheid kennen daaraan dient dus een telling-
vooraf te gaan.
Do motie van den heer Zandstra wordt verworpon
met 13 tegen 6 stemmen.
Vóór stemmen de heeren: G. W. Koopmans, Krijgs
man, Zandstra, Lautenbach, de Jong en Beerends.
Tegen de hoeren Beucker Andreae, Komter, Ooster-
hoff, Wilhelmij, Schoondermark, Duparc, Beekhuis,
van Ketwich Verschuur, J. Koopmans, Baart de la
Faille, Hartelust, Menalda en Haversehmidt.
De Voorzitter stelt voor thans aan den hoer Krijgs
man het woord te verleenon tot het vragen van
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 26 November 1907. 255
inlichtingen, ten aanzien eener zaak, vreemd aan de
orde van den dag.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De lieer Krijgsman heeft verlof gevraagd een paar
vragen te stellen en wel
1°. Wordt door de hoofden van de scholen 3e klasse
en 2e klasse b een gemeenschappelijk leerplan ont
worpen voor taal en rekenen voor die scholen
Uit verschillende inlichtingen, door spreker inge
wonnen en ook door cle welwillendheid van den Wet
houder van Onderwijs is spreker gebleken, dat deze
vraag bevestigend zal worden beantwoord. Door de
hoofden van acht scholen wordt gemeenschappelijk een
leerplan ontworpen, er schijnt eenige verandering te
moeten komen in de gebruikte methoden, opdat betere
aansluiting zal worden verkregen aan school no. 12.
Daar nu deze vraag niet anders dan bevestigend kan
worden beantwoord, zal spreker direct overgaan tot
de behandeling der tweede.
Art. 2L der wet op het Lager Onderwijs laat het
bepalen der methode enz. aan de hoofden over. Betreft
het leerplan meerdere scholen, dan doen de hoofden
dat gezamenlijk. De vaststelling ervan is daarna
opgedragen aan Burgemeester en Wethouders en den
schoolopziener.
Bij do behandeling van dit wetsartikel nu is in
eene rede van den Minister van Biimenlandsclie Zaken
gezegd, dat de regeling is aan het hoofd, doch dat
Burgemeester en Wethouders als autoriteit optreden
en beslissen.
Wat spreker nu vraagt is dus niet in strijd met de
wet. Burgemeester en Wethouders hebben inzake de
regeling een woordje mee te praten.
Waar nu dat college het recht heeft behalve de
hoofden ook de onderwijzers te hooren, is het ook
noodzakelijk en nuttig dat dit gebeurt, want de klasse
onderwijzers hebben de methode toe te passen. Het
gaat niet op dit te laten bedisselen door acht hoofden,
die geen daadwerkelijk deel nemen aan het onderwijs.
De wet dateert van 1878 en staat niet op de hoogte
van den tegenwoordigen tijd.
De zeker niet democratische vereeniging van hoof
den van scholen zelfs heeft de wenschelijkheid geopperd
tot wijziging van art. 21.
Het voorstel daartoe luidt
„Onverminderd de verantwoordelijkheid van het
hoofd der school als leider en bestuurder der inrich
ting, treedt deze, alvorens een voorstel, in de vorige
alinea bedoeld, in te dienen, in overleg met de aan
de school verbonden onderwijzers en onderwijzeressen.
„Dit overleg heeft ook plaats bij alle aangelegen
heden, de school betreffende en door Ons bij algemeenen
maatregel van bestuur nader aan te wijzen.
„Bij dezen maatregel van bestuur wordt door Ons
tevens voorgeschreven de wijze, waarop dat overleg
zal plaats hebben"
De Voorzitter, den heer Krijgsman interrompeerende,
zegt dat hij het dat raadslid gemakkelijk kan maken
door even diens redevoering te onderbreken. Toen de
heer Krijgsman spreker zooeven, bij het openen der
vergadering, kennis gaf van zijn voornemen om verlof
te vragen tot het bekomen van inlichtingen betreffende
eene beoogde wijziging in leerplannen van openbare
lagere scholen (van welke wijziging spreker voorals
nog niets bekend was), vermoedde hij allerminst dat
het de bedoeling van dat raadslid was om Burge
meester en Wethouders voor te schrijven op welke
wijze zij art. 21 der wet op het Lager Onderwijs
hadden uit te voeren. Nu des interpellants bedoeling
duidelijk gebleken is, wenscht spreker hem even
duidelijk te antwoorden, dat Burgemeester en Wet
houders niet voornemens zijn zich te laten interpelleeren
over de wijze waarop zij de Bijkswetten hebben uit
te voeren en niet bereid zijn antwoord te geven op
de vraag, hoe zij zich zullen gedragen ten opzichte
van de uitvoering van eenige wetsbepaling, waarvan
de uitvoering aan hen is opgedragen.
Voorts wenscht spreker mede te deelen dat hij te
dezer zake geen discussie zal toelaten eu dat hij, zoo
de heer Krijgsman geen ander gebruik van het hem
verleend verlof wil maken, zich verplicht zal zien dat
raadslid het woord te ontnemen.
De heer Krijgsman zegt dat zijne vraag deze is:
Zijn Burgemeester en Wethouders bereid om
alvorens dat leerplan door hen wordt goedgekeurd,
ook de meening te hooren of te doen hooren van de
onderwijzers aan de scholen on met de door dezen
gemaakte opmerkingen rekening te houden?
De Voorzitter antwoordt dat het antwoord kort kan
wezen, n.l. dat Burgemeester en Wethouders niet
bereid zijn den Baad antwoord op de door den heer
Krijgsman gestelde vraag te geven.
Spreker sluit hiermede de discussie over deze zaak.
De heer Krijgsman had zich de welwillendheid van
Burgemeester en Wethouders grooter voorgesteld.
De Voorzitter schorst de openbare vergadering.
De Baad gaat in comité ter behandeling van
7. Rapport der Commissie voor de reclames inzake
bezwaarschriften, zoo in eersten aanleg als in beroep, tegen
aanslagen in den Hoofdelijken Omslag, dienst 1907.
Na heropening wordt de vergadering, daar niets
meer te behandelen is, door den Voorzitter gesloten.