Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1908.
IV. Wordt overgegaan tot behandeling der voor
heden op den oproepingsbrief vermelde punten.
1. Benoeming van een tijdelijk leeraar in de natuur
lijke historie aan het Gymnasium.
Uitgebracht zijn 21 stemmen, waarvan 20 op den
heer J. Botke, terwijl 1 briefje in blanco is ingeleverd.
De heer Botke is alzoo benoemd.
2. Benoeming van een leeraar in de natuur- en
scheikunde, de wiskundige aardrijkskunde en denatuur-
lijke historie aan het Gymnasium, vacature J. H. Bonnema.
De aanbeveling bestaat uit de heeren
1. C. J. Baart de la Faille, leeraar aan de Hoogere
Burgerschool met 3-jarigen cursus te Winterswijk.
2. Dr. W. J. A. Jongkees, assistent aan het labo
ratorium der universiteit te Leiden.
Uitgebracht zijn 21 stommen, verdeeld als volgt
op den heer C. J. Baart de la Faille 19 stemmen,
n n n W. J. A. Jongkees 1 stem, terwijl
1 briefje in blanco is ingeleverd.
De heer C. J. Baart de la Faille is alzoo benoemd.
3. Benoeming van een onderwijzer aan gemeenteschool
no. 6' (vacature H. Roeshart.)
De aanbeveling bestaat uit
1. W. Speerstra te Leeuwarden.
2. J. Merkuur te Grouw.
3. J. de Jong te Tzum.
Uitgebracht zijn 21 stemmen, waarvan 20 op W.
Speerstra, 1 stem op J. Merkuur.
De heer W. Speerstra is alzoo benoemd.
4. Voorstel van Burgemeester en Wethouders tot
wijziging en opnieuw vaststelling van de verordening
tot regeling van de jaarwedden enz. van het onderwijzend
per soneel aan de scholen van openhaar lager onderwijs
in de gemeente. (Bijlage no. 7.)
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De heer Burger zegt dat het allen leden van den
Baad bekend is, dat deze regeling uitsluitend haar
oorsprong vindt in de wet van 27 December 1.1., waar
bij de minimum-jaarwedden der onderwijzers zijn ver
hoogd en gewijzigde bepalingen zijn vastgesteld omtrent
het meetellen van dienstjaren voor de hoofden. Burge
meester en Wethouders hebben zich tegenover de bij
de wet voorgeschreven regeling op het standpunt
gesteld om niet meer te doen dan strikt noodzakelijk
is. Dit is een standpunt. Het lijkt spreker echter niet
gunstig en hij kan er zich ook niet mee vereenigen.
Zijns inziens had waar de wet een geheel nieuwe
regeling der jaarwedden voorschrijft, de salaris-regeling
in haar geheel en in vollen omvang onder de oogen
moeten worden gezien en de vraag zijn behandeld of
de jaarwedden al dan niet voldoende zijn.
Burgemeester en Wethouders bepalen er zich toe
te zeggen, dat nog geen twee jaar geleden de tracte-
inenten aanmerkelijk boven het wettelijk minimum
zijn vastgesteld, zoodat er nu geen aanleiding bestaat
om tot verhooging over te gaan.
Aan deze redeneering ontbreekt iets. Burgemeester
en Wethouders gaan van de veronderstelling uit dat
de Baad in 1906 geweten heeft wat hij deed en de
tractementen voldoende vond. Al is deze redeneering
juist, de omstandigheden zijn intusschen veranderd.
Immers het voorschi'ift der wet stelt in alle Nedor-
landsche gemeenten de herziening aan de orde. En
nu is het deels reeds gebleken en ook verder te
verwachten vooral in verband met de hoogere
uitkeoring, die de gemeenten voortaan zullen genieten
dat in onderscheidene plaatsen de jaarwedden
aanmerkelijk zullen worden verhoogd. En daardoor
komt Leeuwarden voor een gewijzigden toestand to
staanhet is immers een feit, dat de hoogte der
jaarwedden zich althans ten deele regelt bij wijze van
onderlinge concurrentie der gemeenten. Tegenover
dien gewijzigden toestand is een beroep op de voor
twee jaar ondernomen geheele herziening der tracte
menten niet afdoende en had de Baad in ieder geval
recht gehad op een gemotiveerd advies omtrent den
invloed, dien de wijzigingen elders op de al dan niet
voldoendheid der jaarwedden ten onzent moeten
uitoefenen.
Dit advies hebben Burgemeester en Wethouders
niet gegeven, maar wat spreker bijzonder betreurt
de schoolcommissie ook niet. Ook deze verklaart
eenvoudig, dat zij verdere wijzigingen dan de voor
gestelde niet noodzakelijk acht.
Spreker heeft zich trachten in te denken hoe het
komt dat ook deze commissie hare taak in zoo be
perkten zin heeft opgevat. Uit de stukken had spreker
reeds het vermoeden geput, dat de oorzaak hiervan
ligt aan de zeer suggestieve wijze, waarop Burgemeester
en Wethouders hun verzoek om advies aan de com
missie hebben ingekleed en uit oen enkel woord, van
een zijner medeleden opgevangen, mag hij althans
voorloopig afleiden, dat deze opvatting niet onjuist is.
Blijkbaar is de commissie van toezicht niet verzocht
om advies inzake de bij de wet van 27 December 1.1.
voorgeschreven nieuwe regeling der jaarwedden, maar
luidt de haar gestelde vraag ongeveer aldus Zijn
naar uw oordeel nog andere dan de door ons voor
gestelde wijzigingen noodzakelijk
Daarop is terecht ontkennend geantwoord. De
commissie had uit zich zelf wel verder kunnen gaan
doch spreker vreest dat het suggestieve, dat opgesloten
lag in de vraag van Burgemeester en Wethouders,
haar over het hoofd heeft doen zien, dat het hier
inderdaad wat meer geldt.
Wij hebben het voorrecht, in onze gemeente eene
Commissie van Toezicht te bezitten, die hard werkt
en die veel goed werk heeft afgeleverd. Waar nu
de Baad door de wet geroepen is de regeling der
jaarwedden van het onderwijzend personeel geheel te
herzien, doet het spreker leed, dat over deze regeling
in haar geheelen omvang geen advies door de Commissie
van Toezicht is gegeven.
Als een nieuwe regeling wordt bevolen, behoort de
Baad de geheele kwestie onder de oogen te zien.
Spreker zal met een voorbeeld aantoonen, dat de
beperkte opvatting van 's Baads taak tengevolge heeft
een zeer onvoldoende voorziening.
Er is voorgesteld eone kleine wijziging te brengen
in art. 1. Onder de tot nu toe geldige regeling
werden de dienstjaren van de hoofden geteld vanaf
het oogenblik, dat zij hoofd worden.
Waar thans in onze verordening staat dat het salaris
bedraagt bij een diensttijd van minder dan vier jaren
Verslag van de handelingen vsn den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 28 April 1908. 89
]200.wil dit zeggen, dat het aanvangstractement
van een hoofd, ongeacht zijn vroegeren diensttijd als
onderwijzer van bijstand, 1200.bedraagt.
Nu heeft de nieuwe wet bepaald, dat voor de regeling
der minimum-jaarwedden van de hoofden de dienst
jaren als onderwijzer van bijstand meetellen en nu
stellen Burgemeester en Wethouders voor, deze nieuwe
definitie van dienstjaren eenvoudig op art. 1 toepasselijk
te verklaren. Maar zij zeggen er niet bij, en schijnen
wel over het hoofd te zien, dat daarmede de betee-
kenis van het artikel geheel verandert. Dit is gemak
kelijk aan te toon en.
Spreker meent wel te mogen aannemen, dat in den
reo-el een onderwijzer, die hoofd wordt, wel 12 dionst-
jaren heeft. Een onderwijzer met 12 dienstjaren met
hoofdacte heeft 925.—, als le onderwijzer 1025. -
Wanneer hij nu hoofd wordt krijgt hij onder de be
staande regeling 1200.- met uitzicht op 3 verhoo
gingen a 100.zoodat hij 12 jaar later komt op
het maximum van J 1500. Onder de nieuwe regeling
echter springt hij in eens op 1500.maar hij krijgt
Ier later nooit iets meer bij. Spreker is van oordeel
dat het beter is de regeling zoo te laten dat de
hoofden met 1200.beginnen met latere verhoogingen.
Dit dit voorbeeld blijkt wel, dat de zaak onvoldoende
is voorbereid en dat Burgemeester en Wethouders,
waar zij ten aanzien der onderwijzers van bijstand
alles bij het oude laten, zonder eenige reden, althans
zonder opgaaf van reden, de positie der hoofden zeer
aanzienlijk verbeteren. Is dan zou spreker willen
vragen ook het tractement der - hoofden niet in
1906 herzien En is er eene bijzondere aanleiding
om in dit opzicht verandering thans wèl gewenscht
te achten
Ook over dit punt ware een gemotiveerd advies der
Commissie van Toezicht wel gewenscht.
Spreker heeft daarom een voorstel in petto om
Burgemeester en Wethouders uit te noodigen deze
zaak terug te nemen en omtrent een geheel nieuwe
regeling advies van de Commissie van Toezicht te
vragen. Of hij het zal indienen hangt af van den loop
der discussiein ieder geval wenscht hij de algemeene
beraadslagingen niet in den aanvang te smoren door
het voorstel nu reeds in te dienen.
De heer Duparc mag niet verhelen, dat zijn eerste
indruk van het voorstel van Burgemeester en Wet
houders niet ongunstig was. Hij had toen echter de
nieuwe wet nog niet genoeg bestudeerd.
Langzamerhand, na het lezen der ingekomen adres
sen en na kennisneming van de schriftelijke en mon
delinge gedachtenwisseling over de wet, is hij evenwel
tot andere gedachten gekomen. Burgemeester en
Wethouders zeggen terecht, dat de onderwijzers geen
recht, geen aanspraak op de verhoogde rijksbijdrage
hebben. Volkomen terecht. Integendeel, het recht
is geheel aan de zijde van Burgemeester en Wet
houders. Spreker veroorlooft zich evenwel te her
inneren aan het spreekwoord, dat het grootste recht
dikwijls het grootste onrecht is en hij is thans tot
de conclusie gekomen, dat aanneming van het voor
stel een nieuw bewijs voor de waarheid van dat
spreekwoord zou opleveren.
Bij de wet wordt een nieuw minimum vastgesteld,
dat door Loeuwarden reeds in 1906 was bepaald.
De Baad van Leeuwarden heeft echter vroeger
nooit geschroomd boven de minima te gaan. Dit
wenscht spreker ook nu en daardoor komt het hem
voor, dat het voorstel van Burgemeester en Wethouders
niet aannemelijk is.
Door den hoer Burger is er reeds op gewezen, dat
de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs
niet had behoeven te zeggen dat er, met het oog op
de nieuwe wetsbepaling, geen noodzakelijkheid bestond
tot wijziging der regeling, evenmin als Burgemeester
en Wethouders de vraag daartoe hadden behoeven te
doen, want de noodzakelijkheid bestond niet, omdat
de laatstelijk in 1906 vastgestelde minima overeen
stemmen met die, welke thans zijn voorgeschreven.
Maar tusschen noodzakelijkheid en wenschelijkheid
bestaat een groot verschil. En de wenschelijkheid
van verhooging staat bij spreker vast. Niet alleen
voor de onderwijzers, maar ook voor de schoolhoofden.
En daarom had spreker zich gevleid dat de Com
missie van Toezicht tot een en ander zou hebben
geadviseerd. Niet alleen in het belang van de onder
wijzers, maar ook in dat van het onderwijs zelf.
Dit laatste moet eigenlijk den doorslag geven. En
als men nu een vergelijking maakt tusschen de minima
te Leeuwarden met die, reeds in andere gemeenten
vastgesteld, dan komt onze gemeente er niet best af.
Spreker vreest daarom, dat bij aanneming van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders Leeuwar
den ten opzichte van die andere gemeenten in een
slecht parket zal komen te staan, en wij hier niet
zullen krijgen de beste onderwijzers, daar deze de
voorkeur geven aan de andere gemeenten, waar de
jaarwedden hooger zijn bij minder duur leven.
Het gemeentebelang kan slechts worden gediend
met goede onderwijzers, en deze krijgt men alleen
door een goede bezoldiging.
Spreker begreep wel, dat er amendementen zouden
worden ingediend. In die verwachting is hij dan
ook niet teleurgesteld.
Behalve een aanvullingsvoorstel van Burgemeester
en Wethouders heeft de Baad heden van de vier
sociaal-democratische raadsleden verscheidene amen
dementen ontvangen. Spreker wil gaarne bekennen
dat hij op het eerste gezicht niet kan beoordeelen, of de
bedragen, in die amendementen genoemd, al of niet
te hoog gaan.
In dezen stand van zaken acht ook spreker het
wenschelijk, de zaak heden niet af te doen, maar onder
steunt hij het denkbeeld van den heer Burger, een
nader advies te vragen van de Commissie van Toe
zicht. Deze commissie moet dan voor de vraag worden
gesteld of er niet inderdaad wenschelijkheid bestaat,
verbetering te brengen in de jaarwedden der onder
wijzers.
Naar aanleiding van het door de heeren Burger en
Duparc gesprokene, komt het den heer van Ketwich
Verschuur wenschelijk voor het standpunt door de
Commissie van Toezicht bij de schriftelijke behande
ling der zaak ingenomen, kort uiteen te zetten het
zal dan blijken dat deze Commissie over eene her
ziening der geheele verordening niet heeft gedacht.
De aanvang was een brief van de Commissie van
Toezicht aan Burgemeester en Wethouders d.d. 20
Januari 1908, waarin werd voorgesteld eene verande
ring aan te brengen in het zoogenaamde ziekteartikel
der salarisverordoning.
Daarop is op 18 Februari een brief gevolgd van
Burgemeester en Wethouders, waarin ons werd gezegd
dat waar volgens dit college, de wet van 28 December
1907 niet de noodzakelijkheid medebrengt om de
weddebepalingen te wijzigen, kan volstaan worden
met de verordening (behalve de ziektebepaling) enkel
te wijzigen naar aanleiding van het in art. 26 alinea
3 der wet bepaalde omtrent den diensttijd, waarom
trent het advies der Commissio wordt tegemoet gezien.
Uit dit schrijven is opgemaakt dat het de bedoeling
van Burgemeester en Wethouders was te vernemen,
of in do regeling, vervat in gemeenteblad van no. 11
van 1907, ook veranderingen moesten worden gemaakt
dit eene punt is dan ook slechts onder de oogen
gezien, n.l. maakt de wet Bink wijziging dier veror
dening noodzakelijk en dit bleek niet het geval te
zijn aan de hoogere rijksbijdrage, die trouwens onbe
kend was, is toen niet gedacht.