'if
II
Vergadering van Dinsdag 21 December 1909.
k
mm:-
WW-
I
4!
i. ud
I È'j
Verslag van do handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 21 December 1909. 287
Tegenwoordig 22 leden, te weten de heeren
Fransen, G. W. Koopmans, Feddema, Berghuis,
Beuckor Andreae, de Jong, Burger, Hartelust, Feitz,
.T. Koopmans, Wilhelmij, Oosterhoff, Zandstra, Lauten-
bach, van Messel, Menalda, Beekhuis, Haverschmidt,
Komter, Schoondermark, Tijsma en Baart de la Faille.
Afwezig met kennisgeving de heer Besuijen.
Voorzitter: do heer A. E. Zimmerman, Burgemeester.
I. De notulen der op Dinsdag 14 December 1.1.
gehouden vergadering worden gelezen en vastgesteld.
II. Wordt medegedeeld:
1. dat door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd
hot raadsbesluit dd. 14 December 1.1., waarbij een
gedeclto der laatstelijk uitgegeven 3e serie dergeld-
leening van 1908, groot 654,000.ondershands is
gegund aan de Directie dor Rijkspostspaarbank.
Wordt voorgesteld deze mededeeling voor kennis
geving aan te nemen.
De heer Komter spreekt het volgende
Met het voorstel om voor kennisgeving aan te
nemen de resolutie van Gedeputeerde Staten, waarbij
wordt goedgekeurd het raadsbesluit tot onderhandsche
gunning aan de Rijkspostspaarbank van het restant
der leening, kan ik mij zeer goed vereenigen.
In de overwegingen waarop die goedkeuring berust,
ligt de beste verdediging van het raadsbesluit.
Ik zou echter van deze gelegenheid gaarne gebruik
maken, om op te komen tegen de onjuiste beschou
wingen waartoe dit besluit nog steeds aanleiding geeft,
en waarvan sommige de strekking hebben de finan-
tieele reputatie van onze gemeente te benadeelen.
Tot recht begrip van het verloop der zaak dient
men goed uiteen te houden de openbare inschrijving
volgens het leeningsplan met de gedeeltelijke gunning
daarvan door Burgemeester en Wethouders en het
later gevolgde raadsbesluit tot onderhandsche gunning,
geheel los van dat plan.
Wat de openbare inschrijving betreft zij hier ver
meld, dat Burgemeester en Wethouders eenige dagen
voor de sluiting daarvan een brief ontvingen van de
Directie der Rijkspostspaarbank, mededeelende, dat
deze instelling wenschte in te schrijven voor hetgeheele
bedrag tegen 963/8 zonder provisie.
In antwoord op dat schrijven is aan genoemde
directie medegedeeld, dat de vorm dezer inschrijving
niet voldeed aan de bepalingen van het leeningsplan.
Dientengevolge is daarna door do postspaarbank een
formeel inschrijvingsbiljet op de voorgeschreven wijze
ingeleverd.
Tot de toewijzing der inschrijvingen gekomen, bleek
daarover eenig verschil van gevoelen te bestaan.
In do daarop volgende vergadering van Burge
meester en Wethouders, waarin met het oog op de
tormijn van gunning eene beslissing moest worden
genomen, kwam men ten slotte eenstemmig tot het
besluit, om alle inschrijvingen van 96.52 en daar
beneden, dus ook die van Oppenheim's Bank en van
de Postspaarbank, niet aan te nemen, te gunnen de
inschrijvingen van 96.65 en daarboven en daarmede
de openbare inschrijvingen te sluiten.
Tot deze handeling waren Burgemeester en Wet
houders bevoegd krachtens art. 6 van het leenings
plan, waarin o. m. staat„Indien niet voor het volle
bedrag is ingeschreven, of een deel der inschrijvingen
door Burgemeester en Wethouders onaannemelijk
wordt geacht, zijn deze bevoegd tot het aannemen
der inschrijvingen die hun aannemelijk voorkomen
en om de verdere deelneming in de leening te sluiten".
Hiermede was aan de bepalingen van het raadsbe
sluit van 26/5'08, no. 183R/70 voldaan en had het
leeningsplan uitgediend.
Bij de beantwoording van de vraag hoe het restee-
rende bedrag het best zou zijn te plaatsen, wees de
straks genoemde brief van de Postspaarbank als vanzelf
den weg.
Waar de laagst gegunde netto-koers slechts 21/2
cent per f 100.hooger was dan de aanbieding van
die instelling, meenden Burgemeester en Wethouders
geene betere oplossing aan de hand te kunnen doen,
dan aan den Raad voor te stellen, de resteerende
f 99,000.ondershands aan die instelling te gunnen
voor 96s/8 netto.
Hiermede is, zeer verkort, het verloop der kwestie
medegedeeld, en zal naar ik hoop, deze toelichting
nog eenigen dienst kunnen doen bij de verdere be
oordeelingen en beschouwingen, welke men aan deze
zaak mocht willen wijden.
De heer Burger acht het wenschelijk om, nu de
heer Komter het noodig heeft gevonden de houding
van Burgemeester en Wethouders te verdedigen, mede
te deelen, waarom hij in de vorige vergadering voor
het voorstel van Burgemeester en Wethouders heeft
gestemd. Spreker kan niet meegaan met de in die
vergadering door den heer van Messel aangevoerde
juridische argumenten, maar is het op dat punt met
den Wethouder van financiën eens. Hij heeft het
beschouwd als een fait accompli, dat Burgemeester
en Wethouders do inschrijving hadden gesloten.
Overigens gevoelde spreker aanstonds wat voor het
door den heer Feddema gesprokene en sedert is hij
in de meening versterkt dat Burgemeester en Wet
houders niet den meest juisten en den meest royalen
weg hebben gevolgd.
Spreker kwam evenwel in de vorige vergadering
tot de conclusie zich daar niet mee te moeten inlaten,
omdat de sluiting der inschrijving door Burgemeester
en Wethouders een feit was, dat de raad als zoodanig
had te accepteeren en waarna slechts deze vraag
goldhoe wordt nu, dat feit gegeven, het restant
der leening het best geplaatst? Daarom alleen heeft
spreker voorgestemd, zonder daarmee echter over de
handelwijze van Burgemeester en Wethouders een
oordeel uit te spreken.
De heer Feddema wil eene opmerking maken over
de houding, door den wethouder Komter daar even
aangenomen. Waarom nu nog op deze afgedane zaak
terug te komen
Spreker blijft het besluit van den Raad, in tegen
stelling met het door den heer Komter gesprokene,
genomen op voorstel van Burgemeester en Wethouders,
een treurig besluit noemen.
Hij protesteert tegen de houding van den wethou
der en kan zich niet begrijpen dat de heer Komter
den treurigen moed heeft terug te komen op een
zaak, die de gansche financiëele wereld in beroering
heeft gebracht. Spreker zal niet nader ingaan op
het besluit van heeren Gedeputeerde Staten, welk
besluit hij op zich zelf betreurt, maar hij zal ernstig
overwegen of hij naar aanleiding van het besluit van
den Raad in hooger beroep zal gaan bij Hare
Majesteit de Koningin.
De Voorzitter geeft den leden in overweging niet
terug te treden in de beschouwingen, die geleid hebben
tot het nemen van het raadsbesluit van 14 December