224 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 September 1910.
houden op den gezondheidstoestand der kinderen.
Spreker meent dat dit niet mogelijk is bij hun vele
bemoeiingen met het schoolkind missen zij niet alleen
den tijd, doch zij zijn bovendien geen specialiteit in
gezondheidsleer.
Wanneer de schoolarts mee kan werken met de
schoolcommissie, zal de taak dezer commissie in de
toekomst worden verlicht. Spreker is het ook niet
eens met de bewering dat het toezicht van den
schoolarts zich niet behoeft uit te strekken tot de
schoolmeubelen, de verlichting der lokalen enz.
Spreker blijft er bij dat het noodig is dat er één
man wordt aangewezen die zijne krachten daaraan
speciaal wijdt.
Het geld, in het belang van het lichamelijk welzijn
der schooljeugd uitgegeven, is niet weggegooid, want
men kweekt daardoor een gezond en krachtig volk
voor de toekomst.
De heer Beucker Andreae is weder ter vergadering
verschenen.
De heer Baart de la Faille zal den heer Zandstra,
die voor één speciale schoolarts pleit, bestrijden.
Spreker ziet in de redeneering van den heer Zandstra
eene zonderlinge contradictie. Bij de uitgebreide
taak, die de heer Zandstra den schoolarts wil op
dragen, komt het spreker voor dat een éénhoofdig
stelsel niet goed is.
De bedoeling mag uitstekend zijn, in de praktijk
zal het tot verkeerde uitkomsten leiden.
Waar de heer Zandstra toch wenscht dat de school
arts zijn werk met spoed moet doen, daar zal deze,
zelfs al werkt hij 16 uren per dag, een staf van
medewerkers moeten hebben voor het verrichten van
het vele bijwerk als het schrijven van rapporten,
adviezen enz. Spreker is van oordeel dat de zaak
alleen uitvoerbaar is als zij zoo eenvoudig wordt
opgezet als Burgemeester en Wethouders het voor
stellen en aan ten minste twee schoolartsen wordt
toevertrouwd.
De heeren Menalda en Burger zouden iets van
het hygiënisch toezicht willen opdragen aan den
schoolarts. Het spreekt van zelf dat een schoolarts,
die zijn taak goed opvat, samenwerkt met het hoofd
der school en hem in overweging zal geven dingen
te verbeteren, waarvan blijkt dat zij de oorzaak zijn
van gebreken bij de kinderen waargenomen. Het is
dan ook niet moeielijk om aan artikel 2 of 10 een
kleine uitbreiding in dezen geest te geven.
Spreker wil nog een enkel woord richten tot den
heer Hartelust, die naar het schijnt, nog geen goede
voorstelling heeft van hetgeen de gemengde Com
missie tot nu toe heeft gedaan. Deze commissie
heeft het toezicht uitgeoefend op alle scholen, den
zeer onverkwikkelijken arbeid van het nazien van
de hoofden der kinderen verricht en die kinderen,
voor wie het noodig bleek, ter behandeling opge
zonden, want daarmede bemoeide de gemengde
commissie zich niet. Zij wenscht nu door te gaan
met het toezicht op de behandeling, en aan de school
artsen over te dragen het belangrijk deel van haar
arbeid, het onderzoek der kinderen. Bij dit onderzoek
zal dan blijken of de kinderen aan hoofdzeer lijden
of niet.
De heer Lautenbach zou den heer Haverschmidt
willen toevoegen „zoo'n middelman, wat heb je er
an". Hij bestrijdt bovendien iets wat door spreker
niet is gezegd. Spreker heeft, dit is waar, met
citaten gewerkt, maar ditzelfde verwijt zou hij den
wethouder Schoondermark kunnen toevoegen. Ook
deze werkte met citaten. Is het niet beter, vraagt
spreker, deskundigen te raadplegen, dan er maar op
los te redeneeren i
Spreker heeft niet beweerd dat de onderwijzers
verstand hebben van de medische wetenschap, maar
wel dat zij kunnen zien of de leerling met den neus
op zijn boek ligt, of zijn neus bloedt, m. a. w. of
het kind iets mankeert. De heer Zandstra beweert
dat de onderwijzer het niet kan zien, want hij heeft
het niet geleerd. Spreker hoopt dat Leeuwarden
bewaard zal blijven voor onderwijzers van het type-
Haverschmidt, die niets zien.
Met den heer Menalda is spreker het niet eens dat
in art. 6 de bezwaren die spreker in het midden
heeft gebracht, worden opgeheven.
Spreker heeft er nog den nadruk op gelegd dat
het hem verwondert, dat het niet de aandacht van
den Wethouder heeft getrokken, hoe zwak de band
is tusschen ouders en onderwijzers. Om dat te zien
behoeft men geen voorstander óf van openbaar óf
van bijzonder onderwijs te zijn. De heer de Jong
schijnt spreker slecht te hebben verstaan. Hij
spreker heeft toch niet gesproken van bezwaren
van zijn kant bij de anti-revolutionaire partij heeft
men toch voor- en tegenstanders.
Dat de heer de Jong zich zulks moeilijk kan voor
stellen acht spreker wel mogelijk. Nog minder heeft
spreker beweerd dat het slechts egoïsme is van de voor
stellers en voorstanders van het instituut schoolartsen,
immers bij de aanhaling van dr. Oosterbaan voegde
spreker er aan toe, dat hiermede het uitgangspunt
„den ouders kan niet de zorg voor de gezondheid der
kinderen worden overgelaten", duidelijk is aangetoond.
Wel is het voorstel een stap in de richting van het
staatssocialisme, waar wij langzamerhand heengaan.
Spreker wil dien weg niet op.
De heer de Jong heeft beweerd dat sprekers argu
menten goedkoop zijn. Zij zijn echter niets duurder
en ook niet goedkooper dan die van den heer de Jong.
Spreker is als twijfelaar begonnen te onderzoeken
en als volslagen tegenstander is hij geëindigd. Is
dit een gebrek, welnu, spreker gunt ieder zijn over
tuiging.
Dat het den heer Oosterhoff onaangenaam aandoet
wat spreker heeft gezegd, gelooft hij wel. Spreker
heeft echter niemand onaangenaam willen zijn. Hij
doet zulks nooit. Hij blijft er echter bij dat het ver
antwoordelijkheidsgevoel verdwijnt en hij weet dit
bij ervaring, wanneer de gemeenschap voor alles gaat
zorgen. De geachte Wethouder is voor ontheffing
van de taak der ouders en meteen voorstander om
het verantwoordelijksheidgevoel bij de ouders aan te
kweeken.
Dit vat spreker niet, het komt hem voor dat de
heer Oosterhoff precies doet als die vader die zijn
kind een reisje verbood, maar meteen hem het reis
geld daarvoor ter hand stelde. Invloed te willen
versterken, en een maatregel tot verzwakking daar
van te steunen, acht spreker ongerijmd.
De heer de Jong meent dat spreker heeft gedacht
dat alleen de zenuwlijders voorkomen onder de werk
liedenkinderen. Ook hierin heeft de heer de Jong
misgetast. Wat het gebrek aan liefde voor de ouders
jegens de kinderen betreft, spreker heeft dit niet
ontdekt. De Wethouder zelf heeft immers neerge
schreven
„Weliswaar is van de zijde der ouders van de
„schoolgaande kinderen, derhalve uit de kringen der
„in de eerste plaats belanghebbenden, nimmer eenige
„aandrang in deze richting gekomen en ook heeft
„ons college vóór het inkomen van het bovenbedoelde
„voorstel geen opmerkingen of klachten gehoord".
De Wethouder behoeft dus, waar hij dit zelf neer
schrijft, van spreker geen bewijs te vragen.
Hij blijft er bij dat het gemeenschapsgevoel dient
te worden versterkt en dat alleen in de hoogste nood
zakelijkheid de ouders uit hun macht moeten worden
ontzet. In dit voorstel evenwel wordt het voorge-
Yerslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 27 September 1910. 225
steld dat, als er iets aan een kind mankeert, dit moet
worden opgemerkt door den schoolarts.
Waar hier echter geen klachten zijn ingekomen
Burgemeester en Wethouders zeggen wel, het kan
beter dan goed vindt spreker geen aanleiding op
het voorstel in te gaan, te meer waar hij het eens is
met de aangehaalde citaten van dr. van Dieren, die
aan de praktijk zijn ontleend. Sprekers bezwaar is
niet dat men er niet van kan maken wat er mee
wordt bedoeld, want in de meeste gevallen is het
toch maar te doen om den vorm te redden.
De heer de Jong wijst er op dat door den heer
Lautenbach is beweerd dat spreker hem verkeerd
heeft begrepen en dat hij gezegd zou hebben dat
de richting, waartoe de hoer Lautenbach behoort,
hem tot een tegenstander maakt van het instituut
van schoolartsen. Spreker heeft dit niet gezegd. Wel
heeft hij gezegd dat er door die richting, als er
dergelijke goede dingen aan de orde komen, steeds
wordt gevraagd waar blijft het gezin Dat is dus
heel wat anders. Wat de goedkoopheid van des
heeren Lautenbachs argumenten betreft, dit slaat niet
op de duurte van het instituut, zooals de heer Lau
tenbach zeker wel zal gegrijpon. Hij spreker
heeft daarmee bedoeld dat die argumenten niet veel
beteekenen.
De heer Lautenbach komt tegen sprekers bewering,
dat dit raadslid het voorstander zijn van het instituut
schoolartsen als een soort egoïsme beschouwt, op.
Spreker blijft er bij dat de heer Lautenbach zulks
wel degelijk doet. Hij zegt toch zelfze zijn er
vóór, zooals zij er vóór zijn dat kosteloos onderwijs
wordt gegeven. Het is hun dus goed, omdat het
geen geld kost. Dat zijn toch zeker wel egoïstische
overwegingen. De heer Lautenbach heeft niet ge
antwoord op hetgeen is gezegd, dat het zonder
schoolarts niet kan. Wanneer het voorstel wordt af
gestemd, moeten die kindoren met gebreken daaraan
onder gaan of besmetting blijven verspreidon Wat
moet er dan gebeuren
Waar verder de heer Lautenbach zegthoe meer
de gemeenschap zorgt, hoe minder de menschen zelf
doen, zal hij deze stelling moeten bewijzen. Spreker
kan met dergelijke beweringen zonder meer geen
genoegen nemen.
De heer Berghuis heeft intusschen de vergadering
verlaten.
De heer Lautenbach vraagt voor de derde maal
het woord.
De heer Burger vraagt stemming over het voorstel
om den heer Lautenbach het woord voor de derde
maal te verleenen.
Dit voorstel wordt aangenomen met 16 tegen 2
stemmen.
Vóór stemmen de heeren: de Jong, Fransen, Wil-
helmij, Zandstra, Tijsma, Beucker Andreae, Lauten
bach, Hartelust, G. W. Koopmans, van Messel, Haver
schmidt, Schoondermark, Menalda, Feitz, Oosterhoff
en Feddoma.
Tegen de heerenBurger en Baart de la Faille.
Het spijt den heer Lautenbach dat hier een stem
ming voor noodig is. De heer de Jong vraagt wat
er moet gebeuren als het voorstel wordt afgestemd.
Hij had daarvoor gerust kunnen afwachten wat spreker
had willen voorstellen. Hij had willen voorstellen
in de scholen verschillende praktische wenken op te
hangen, zooals men tegenwoordig ieder jong paar
een boekje meegeeft, waarin ook de wenken en raad
gevingen op dit terrein zullen moeten opgenomen
worden. Overigens komt het spreker vreemd voor
dat de onderwijzer verschillende gebreken niet zal
opmerken. Hij zal toch kunnen hooren dat Jan hoest
en kunnen zien dat Grietje klieren aan de hals heeft
enz., en dus de ouders eenvoudig meedeelen dat hij
opgemerkt meent te hebben dat het kind niet wel is.
Zullen de ouders aan dien raad gevolg geven Die
vraag blijft echter bij de schoolartsen precies gelijk.
Spreker blijft er bij dat het verantwoordelijkheids
gevoel verzwakt, naarmate zich de gemeentezorg uit
breidt. Dit geldt te meer, waar de voorstellers zelf
verklaren dat het niet gebleken is dat aan het instituut
schoolartsen behoefte bestaat. Dat de behoefte er is
dient bewezen te worden en dat kan niet eerder dan
wanneer het instituut er is. Spreker is van oordeel dat
men de zaken op haar kop zet. Hij hoopt dat het
hem gelukt is aan te toonen dat het instituut waar
deloos is en dat het op teleurstelling zal uitloopen.
De heer Schoondermark wenscht nog een opmer
king te maken, naar aanleiding van het gezegde van
den heer Lautenbach, dat het hem verwondert, dat
spreker niet heeft opgemerkt dat de band tusschen
ouders en onderwijzers zoo los is. Spreker weet
daarvan niets en hij zou met voorbeelden kunnen
aantoonen dat die verhouding goed is.
Maar, vraagt spreker, wat heeft dit nu te maken
met het instituut schoolartsen
Zal daardoor de verhouding minder worden? Spreker
gelooft dat het omgekeerde (zoo er al verband tus
schen bestaat) eerder het gevolg er van zal zijn, om
dat dan de ouders te weten komen dat er dit of dat
aan hun kind mankeert, waardoor vaak ernstige ge
volgen worden voorkomen, en de onderwijzers, als
hun zulks door de ouders wordt medegedeeld, meer
regard op dat kind zullen slaan.
De heer Zandstra, met verlof der vergadering voor
de derde maal het woord erlangende, wijst er den
heer Lautenbach op dat hij niet heeft beweerd dat
één schoolarts voldoende is. Integendeel hij is van
oordeel dat het zal blijken dat dit niet het geval is.
Wat den heer Baart de la Faille over sprekers
bewering, dat het onderzoek hem te lang duurt, heeft
gezegd, daarop kan hij antwoorden dat hij niet heeft
beweerd dat dit onderzoek niet bekort kan worden.
Spreker hoort telkens over een huisarts spreken. Hij
heeft wel gehoord dat een Koning of Keizer er een
huisarts op na houdt, maar de arbeiders kunnen geen
huisarts betalen en missen ten eenenmale diens voorlich
ting. Spreker wil den heer Lautenbach er nog op wijzen
dat het instituut schoolartsen elders heeft aangetoond,
dat 99 °/0 van de ziekten onder de kinderen onbe
kend zouden zijn gebleven zonder de schoolartsen.
De onderwijzer ziet wel dat er iets aan het kind
hapert, de oorzaak alleen vindt de schoolarts.
Wat het gaan in de richting van Staatssocialisme
betreft, wanneer spreker wist, dat dit voorstel in die
richting ging, zou hij er zich krachtig tegen ver
zetten. Dat de gemeenschap zorgt voor de gemeen
schap is een verblijdend verschijnsel. Dat hierdoor
verzwakking ontstaat meent spreker te kunnen be
strijden met een beroep op Zwitserland. Er is geen
kraniger volk dan de Zwitsers, terwijl in dat land
alles kosteloos is, zonder Staatssocialisme. Wij kun
nen, ook wat betreft het verantwoordelijkheidsgevoel,
nog veel van hen leeren.
De algemeene beraadslagingen worden gesloten.
Aan de orde is artikel 1.