400 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1921. leerlingen, dat door de onderwijzers in overleg met den schoolarts voor schoolvoeding is opgegeven, belangrijk is beperkt spreker meent dat i/3 deel van de leer lingen daarvoor geschrapt is geworden en dat dit is gebeurd naar aanleiding van een onderzoek, dat door iemand van de Stads-Armenkamer is ingesteld. Spreker staat echter op het standpunt dat het verstrekken van schoolvoeding en van schoolkleeding is een zaak van onderwijs en niet een zaak van armenzorg of wat daar mee in verband staat. Hij zou het dan ook zeer op prijs stellen als men het cachet van armenzorg bij de ver strekking op zij ging stellen en de beoordeeling daarvan in het algemeen overliet aan de onderwijzers, den schoolarts en de commissie van toezicht. De heer Tulp (wethouder) wil in de eerste plaats den heer Oosterhoff antwoorden dat hetgeen verleden jaar is gedaan een proef is geweest, welke uitstekend is geslaagd. Er zijn toen 48 voedingsdagen geweest. Er is een kostenberekening gemaakt wat de verstrekking per dag heeft gekost. Burgemeester en Wethouders wilden nu dit jaar gedurende de maanden December, Januari en Februari met de verstrekking doorgaan en nu is uitgerekend, dat dit ongeveer zou kosten het ra- mingscijfer a 5000. Wat betreft de wijze van verstrekking, waarover de heer De Boer spreekt, daaromtrent is gezegd dat men maar moest doorgaan en nu is het voorbeeld gevolgd, dat verleden jaar is genomen. De keuze van het voedsel is anders geworden. Verleden jaar werd op de verschil lende scholen zeer verschillend voedsel verstrekt; op de eene school werd Zeeuwsch tarwebrood met boter verstrekt de schoolarts is niet voor melkvoeding op school en dit is van den eersten tot den laatsten dag zeer gaarne genoten, terwijl op andere scholen het meer smakelijke wittebrood en zelfs melkbrood en krenten brood is verstrekt. De opvatting van Burgemeester en Wethouders is echter dat het wel de bedoeling is om den honger te stillen, maar niet om lekkeren honger te stillen. In een vergadering, met de hoofden van scholen en onderwijzers gehouden, is dat ook besproken en daar was men ook van oordeel dat een uniforme regeling beter is. Burgemeester en Wethouders stellen zich dan ook voor Zeeuwsch tarwebrood met boter te verstrek ken, wat een zeer voedzame kost is. Mocht blijken dat enkele kinderen dat niet kunnen verdragen, dan kan men in overleg treden met den schoolarts en dan kunnen die kinderen iets anders krijgen. En mocht verder blijken dat het voedsel zoo eenzijdig is, dat de eetlust daardoor minder groot wordt, dan kan altijd een kleine variatie worden aangebracht, opdat de kinderen het voedsel weer met graagte naar binnen zullen brengen. De heer De Boer spreekt verder over ondervoeding, doch spreker gelooft dat er op 't oogenblik niet zooveel ondervoeding is. In de oorlogsjaren was dat wel het geval, maar op 't oogenblik niet meer. De Raad kan het rapport, dat daaromtrent van de verschillende scholen is ingekomen, wel ter inzage krijgen. De heer De Boer zegt dat men de armenzorg er niet bij moet halen, maar hoe wil hij dan? Er moet toch eenigszins controle op zijn of de voeding noodzakelijk is of niet? Spreker heeft hier een paar lijstjes van ge zinnen, wier kinderen niet voor voeding en kleeding in aanmerking komen. Daarop staan o. a. huishoudens van 6 personen met 71.inkomen per week, van 7 perso nen met 45.—, van 10 personen met 51.van 10 personen met 94.en 73.van 5 personen met 36.75 en van 7 personen met 35. De heer De Boer zal het met spreker eens zijn dat voor kinderen uit dergelijke gezinnen schoolvoeding ab soluut niet noodzakelijk is. Ér moet een grens zijn en daarom moet men controle hebben. De armbezoeker van de Stads-Armenkamer is goed op de hoogte met den toestand in de meeste van die huishoudingen, zoodat hij de meest volledige inlichtingen kan verschaffen. En naar die grens wordt thans gehandeld. De heer Oosterhoff heeft uit hetgeen de wethouder meedeelt begrepen dat de verhooging van het bedrag tot 5000.niet was voor uitbreiding van de voeding, maar dat dit bedrag thans noodig was om te blijven bij wat dit jaar als proef is gedaan. Hij begrijpt dat er geen uitbreiding aan de voeding wordt gegeven, maar dat er, nu de verstrekking over het volle tijdperk plaats heeft, meer noodig is dan vroeger, toen deze slechts over een gedeelte van het tijdperk liep. Op grond daar van was spreker van plan zijn voorstel tot verlaging, dat hij wenschte in te dienen, weer in te trekken, tot op het oogenblik dat de wethouder verklaarde dat van ondervoeding gee nsprake was. Dat is voor spreker een reden om heel zeker bij zijn voorstel te blijven; als er geen ondervoeding is, dan is ook kindervoeding niet noodig. Spreker wenscht nu niet te reageeren op een besluit van den Raad, de post staat nu eenmaal op de begrooting. Maar hij wil den post nu ook niet verhoogen. De heer De Boer heeft gezegd dat schoolvoeding geen zaak is van armenzorg. Spreker kan daar wel wat voor gevoelen, maar hij wil er toch ook op aandringen dat voor elk geval afzonderlijk naar de noodzakelijkheid toch wel een onderzoek wordt ingesteld en dan niet al leen door den schoolarts en de onderwijzers. Of de onderwijzers in het algemeen de meest geschikte per sonen zijn om die inkomsten te beoordeelen, gelooft spreker te moeten betwijfelen. Het wordt dan dikwijls meer een kwestie van goedhartigheid. Nu mag het waar zijn dat er ouders zijn, die hun inkomsten dikwijls ge bruiken voor andere doeleinden en niet voor hun kin deren, maar dan blijft de verantwoording daarvoor bij degenen, die de verantwoording voor die kinderen heb ben. Spreker stelt voor om volgno. 200 te verlagen met 2000.— en volgno. 201 te verlagen met 800. De heer Visser wil ook een enkel woord zeggen over de kwestie van de ondervoeding. Wat verstaat men daaronder, dat de kinderen, die daaraan lijden, langs de straat loopen en niet meer op de been kunnen blij ven? Spreker gelooft dat er nog wel degelijk sprake kan zijn van ondervoeding. Laat men maar eens terugblik ken naar de jaren, die achter ons liggen, de 3 of 4 jaren, gedurende welke de kinderen uit de arbeidersklasse ab soluut te weinig hebben gehad. Dat tekort is nu wel weer tot een zekere mate aangevuld, maar daarmee is niet bewezen dat zulke kinderen niet meer lijdende zijn aan ondervoeding, die is ontstaan in de voorafgaande jaren. Spreker spreekt uit de praktijk, een van zijn kin deren zelf is lijdende aan ondervoeding en moet iederen dag nog een flesch karnemelk en versterkend voedsel hebben, doordat spreker in de oorlogsjaren, toen hij nog bouwvakarbeider was, zijn gezin niet kon geven dat gene, waarop het recht had. Er kan nog wel degelijk ondervoeding worden gevonden bij een loon van 35.— in een gezin van 8 personen, waarvan er 6 nog geen verdienste hebben en waar men ook een flinke huurprijs moet voteeren. Spreker vraagt zich af of die gezinnen het nu nog wel zooveel beter hebben als in de oorlogs jaren. Hij kan er zich indenken dat het in een gezin van 8 personen en met 35.inkomen absoluut geen weelde zal zijn en dat men er, wat de voeding betreft, slechts het allernoodzakelijkste en misschien zelfs dat niet kan geven. Spreker meent dan ook wel dat er reden zijn om te veronderstellen, dat de gevolgen van de on dervoeding momenteel nog zijn te constateeren. De heer Tulp (wethouder) kan den heer Visser mee deden dat hij, voordat de voeding begon, een paar scholen heeft bezocht en daar heeft gevraagd: Hoe staat het met de kinderen, is er beslist behoefte aan school voeding? Daarop kreeg hij ten antwoord dat er enkele kinderen waren, waarvoor het héél goed was en na tuurlijk heel veel kinderen waarvoor het goed was. Maar een zoodanige behoefte, dat de kinderen anders beslist de school niet konden bezoeken, bestond er niet. Doch Verslag van de handelingen van den gemeenteraad extra voeding om dezen tijd van het jaar is natuurlijk altijd goed. De heer De Boer heeft met genoegen het kort betoog van den heer Visser gehoord. Wat door den heer Visser is gezegd, dat is eigenlijk datgene, wat door ieder, die met den toestand van de arbeidersklasse bekend is, moet worden toegegeven. Spreker wil den heer Tulp de posi tieve vraag stellen of hij kans ziet met een inkomen van 35.en een gezin van 8 personen fatsoenlijk door het leven te komen, zóó, dat de kinderen niet als wrakken, maar als goed volwassen menschen het leven kunnen ingaan. En als de heer Tulp daarop „ja" zegt, dan zegt spreker dat hij hoopt dat de heer Tulp dan die proef tot in lengte van dagen mag uitvoeren. Verder'is hier gezegd dat bij den toestand van de kinderen in rekening moet worden gebracht de finan- cieele toestand van de ouders. Spreker zou zich dat wel kunnen voorstellen, wanneer het hier armenzorg was. Maar dat is het niet, het is een kwestie van onderwijs. Bij de behandeling van de leerplichtwet stond de wet gever op het standpunt dat verstrekking van voedsel of kleeding noodzakelijk is, als de toestand, dat het kind het onderwijs niet voldoende kon volgen, het gevolg is van slecht 'gekleed gaan, van onreinheid of van niet voldoende gevoed zijn. De toestand van de ouders doet er in dit opzicht niets toe; of hun financieele toestand voldoende is of niet, dat is geen vraagstuk dat men hier bij onder de oogen behoeft te zien. De vraag is alleen maar of de toestand van het kind zoodanig is dat het voldoende en met vrucht het onderwijs kan volgen. Spreker heeft ook gehoord het voorstel van den heer Oosterhoff en toen hij dat hoorde, dacht hij een oogen blik: nu zijn wij bezig met het programma uit de troon rede van 1921 uit te voeren: ,,met noesten ijver aan liet herstel van de welvaart te arbeiden, angstvallig de spaarzaamheid te betrachten, is ons aller plicht". Nu had spreker ook verwacht dat de uitvoering van dat programma hier dezelfde zou wezen als in Den Haag en dat dus de heer Oosterhoff op dezelfde wijze als in Den Haag had voorgesteld deze 5000.op 10,000.te brengen. Dan had men ten minste van de schoolvoeding iets goeds kunnen maken. Dat de heer Oosterhoff echter komt met een dergelijk voorstel, ter wijl een groot deel van de menschen niet voldoende werk of heelemaal geen werk hebben, begrijpt spreker niet. Het is een schande dat een dergelijk voorstel kan worden gedaan in een Raad als dezen. De heer Tulp (wethouder): De heer Visser zegt dat iemand met een huisgezin van ongeveer 7 personen en een loon van 35.niet in staat is, zijn kinderen be hoorlijk te voeden De heer De Beer: Durft U het aan? De heer Tulp (wethouder): Neen, ik ben dat nooit gewoon geweest De heer De Boer: Spreek er dan ook niet over. De heer Tulp (wethouder) maar ik weet zeker dat de salarissen van de gemeente-arbeiders hier op een goed peil staan. Toen dat hier onlangs is gezegd heeft niemand van U daartegen geprotesteerd. En als die loonen op een goed peil staan, dan meen ik te mogen zeggen dat een gezin met 35.inkomen zijn kinderen goed kan voeden. Wat het uitgetrokken bedrag betreft, dit is maar een raming; wanneer blijkt dat kinderen door buitengewoon strenge vorst of van wege den honger de school niet kunnen bezoeken, dan zijn Bur gemeester en Wethouders nog wel bereid om het be drag te verhoogen. De heer Oosterhoff kon zich wel voorstellen dat er voor hem een standje op zitten zou, maar hij had niet van Leeuwarden van Dinsdag 20 December 1921. 401 verwacht dat dit op zulke bijzonder losse gronden zou berusten. Het schijnt dat de heer De Boer niet heeft geluisterd naar wat de wethouder heeft meegedeeld; hij doet zijn beschuldiging op grond van de noodzakelijk heid van de schoolvoeding, maar de wethouder heeft juist gezegd dat de hoofden en onderwijzers zeggen: het zou wel goed zijn, maar noodzakelijk is het niet. Daarmee meent spreker dat de Raad er af is; hij ziet niets schandelijks in zijn voorstel, als de menschen, die het kunnen beoordeelen en volgens het oordeel van den heer De Boer kunnen de onderwijzers dat zeg gen, dat schoolvoeding niet meer noodzakelijk is. Spre ker acht het logische gevolg daarvan dat die voeding niet wordt uitgebreid. Hij begrijpt dan ook niet, waarom hij thans een standje heeft verdiend. Als degenen, die het kunnen beoordeelen, hadden gezegd dat het nood zakelijker was dan ooit en dit niet alleen door den heer De Boer was gezegd, dan had men, als spreker zich daartegen had verzet, van schande kunnen spreken. Maar nu men reeds zoo over de belasting klaagt en de hoofden en onderwijzers zeggen dat de schoolvoeding niet noodig is, nu acht spreker zijn voorstel een zeer logisch voorstel. De heer Dijstra meent dat het bekend is, dat hij er niet tegen is, 'dat geholpen wordt, waar geholpen moet worden. Maar het is ook bekend dat de vorm van schoolvoeding zijn sympathie niet heeft. Dat neemt niet weg dat, waar de kwestie geregeld op de begrooting staat en daarvoor geld wordt gevoteerd door de ge meente, men zoo langzamerhand in een stadium komt, dat men een zekere geneigdheid krijgt om er zich bij neer te leggen. Dat doet wel niet af aan het principe, maar, nu een keer het bedrag op de begrooting staat en het college blijk heeft gegeven, zooals bij monde van den wethouder van Onderwijs is meegedeeld, dat er een nauwkeurige controle is ingesteld waar de voeding wel en waar zij niet noodig is, nu krijgt spreker ook den indruk, dat het cijfer van 5000.— te verdedigen valt. L)us kan spreker niet meegaan met het voorstel van den heer Oosterhoff, om dezen post te verlagen, hoewel hij tegenover de zaak in haar geheel niet sympathiek staat. Wat de heer De Boer zegt, dat de financieele toestand van de ouders geen factor mag zijn, die stelling is niet vol te houden. Want dan krijgt men toch het kweeken van een onverantwoordelijkheidsgevoel, waarvoor ook de heer De Boer niet te vinden zou zijn. De heer IJ. de Vries merkt op dat de heer Dijstra al voor het grootste deel heeft gezegd, wat hij ook naar voren had willen brengen. Alleen wil hij nog zeggen dat hij het eigenaardig vindt dat het geheele jaar deze post op de begrooting staat, maar dat dit bepaalde punt maar een paar maanden wordt toegepast, n.l. in Decem- be, lanuari en Februari. Spreker vraagt of men niet, als er werkelijk kinderen ondervoed zijn, een van tweeën moet doen: óf consequent de verstrekking ook gedu rende de andere maanden te doen plaats hebben öf langs een anderen weg daarin te voorzien. Spreker vindt heAoo eigenaardig dat de kinderen wel in December, Januari en Februari zouden zijn ondervoed, maar in de vorige en volgende maanden niet en dat dan de ouders wel in staat zouden zijn hen van het noodige te voor zien. Voor spreker in het dan ook de vraag of men niet beter deed consequent het geheele jaar door voedsel te verstrekken, ook in het belang van de volksgezond heid. Verder vindt spreker het ook een eigenaardige zaak dat de kinderen deze extra voeding vóór zij naar school gaan schijnbaar niet noodig hebben en dan dus wel alleen aan de zorg van de ouders worden overgelaten, terwijl ze, als zij van school af zijn, ook niet meer aan die extra voeding deelnemen. Maar als zij het dan toch nog noodig hebben, dan is er maar één weg en dat is de weg, die spreker en partijgenooten bij voorkeur ook be-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1921 | | pagina 19