4 (Agenda no. 5). Voorstel van Burgemeester en Wethouders om aan het bestuur van het Nieuwe Stads Weeshuis ten behoeve van zijne school ingevolge art. 101 der Lager Onderwijs-wet 1920 een voorschot uit de gemeentekas te verleenen. 186 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 9 October 1923. noemd, opdat de aftredende wethouders hun pensioen niet zouden verspelen. De sociaal-democraten hadden vroeger 15 van de 35 commissieleden en nadat de salariscommissie ver vallen is, hielden zij nog 13 over. Nu krijgen de sociaal democraten 11 leden; zij hebben dus in 't geheel 2 leden verspeeld, n.l. een in de Financieele commissie en de andere weet ik op 't oogenblik niet, maar de anderen blijven zitten. Het gevolg was vroeger dat in de meeste commissies 2 sociaal-democraten met een wethouder naast zich 3/5 deel van de geheele commissie vormden. De heer Molenaar heeft de vorige vergadering, als wij ons doel bereiken mochten, de ambtenaren en werk lieden opgeroepen tegen de combinatie. Maar het komt mij voor dat, wanneer wij een raadscommissie hebben, deze hier moet zitten in het belang van de ambtenaren en van de gemeente en dat wij hier niet zitten voor een bepaalde categorie van menschen, maar voor ieder. Het spijt mij nu dat uit hetgeen de heer Molenaar de vorige vergadering heeft gezegd, is gebleken, dat hij hier niet zit als vertegenwoordiger van het geheele volk, maar als vertegenwoordiger van slechts een deel daarvan. De heer M. Molenaar: Ik kan wel kort zijn. De heer IJ. de Vries zegt dat hij bereid is 2 leden van ons over te nemen. Maar ik heb den vorigen keer gezegd: Wan neer de combinatie ons ter wille wil zijn, als wij 3 leden krijgen, willen wij de namen onzer leden wel noemen. Maar niet, wanneer wij 2 krijgen. Ik weet wel dat de combinatie de macht heeft om slechts 2 van ons er in te zetten. Wat betreft de oude commissie, daarin hadden wij 3 leden, dit is toch volkomen juist. Een van onze 3 leden was voorzitter van de commissie, maar ik ben er heilig van overtuigd dat, toen het college van Burgemeester en Wethouders de commissie heeft samengesteld, het er wel degelijk rekening mee heeft gehouden dat de voorzitter der commissie sociaal-democraat was, toen het naast dezen nog 2 sociaal-democraten benoemde. Was toen als voorzitter iemand van de andere politieke partijen benoemd, dan heb ik de stellige overtuiging dat het toen zittende college 3 sociaal-democraten zou hebben benoemd in de commissie. Het staat dus als een paal boven water, dat in deze commissie, waarvan de voorzitter het is een publiek geheim dat de heer Lautenbach daarvoor is bestemd ook een stem heeft, wij met onze 11 menschen recht hebben op 3 zetels. En daar blijven wij op staan. Wat ik gezegd heb over het weren uit het college en uit de commissies, dit is volkomen juist. Men had ons toegedacht in zal heel kort zijn en niet vooruit Ioopen op de debatten, die straks bij de begrooting zullen volgen één zetel en wij hadden recht op twee. En in de commissies, althans in enkele, hebben wij slechts één lid. Ik heb het lijstje bij mij, in 4 commissies, n.l. in die voor de Bewaarscholen, voor de Reiniging, de Finan cieele en voor het Ontwerpen van Strafverordeningen zijn wij maar met één lid vertegenwoordigd. Ik meen dus goed te hebben gezegd, wanneer ik beweer dat dit met weren gelijk staat. Hierbij zal ik het thans laten. De heer Visser vraagt het woord. De Voorzitter: Speciaal over punt 2, over de benoe ming? Ik heb de heeren zoopas even laten gaan, omdat ik begreep dat het toch moest losbarsten, maar ik hoor eigenlijk van weerskanten niets dan politiek over com binatie en geen combinatie. Wil men over de benoeming van 6 leden nog iets zeggen, goed, maar laat men nu niet op de zaak vooruitloopen en een gesprek, wie er in de commissie zouden kunnen komen, hoort nu in den Raad, zou ik zeggen, absoluut niet thuis. Wil men dus speciaal over de benoeming zelve van 6 leden nog het woord, goed, maar dan niet over de leden, die nog benoemd zullen worden. Als men straks van meening mocht zijn dat de benoeming niet eerlijk is geschied, dan is er later, 't zij bij de begrooting of anders nog wel mogelijk heid om er op terug te komen. Wil de heer Visser dus speciaal over dit punt: benoeming van 6 leden der com missie, nog het woord, ja of neen. Wanneer de leden benoemd zijn, zal later nog wel de gelegenheid komen om er eens op terug te komen, maar laat men er nu nog niet over spreken, wie benoemd zullen worden, maar eerst de stemming eens afwachten. Wenscht een van de leden het woord of de leden al of niet benoemd zullen worden? Anders zou ik tot stemming willen overgaan. De heer Muller: Ik zou naar aanleiding van het ge sprokene van zoopas nog wel één vraag willen stellen. De heer IJ. de Vries heeft gezegd dat bij de vorige sa menstelling 2 rechtschen, 2 van liberale zijde en 2 van onzen kant door het college in de commissies zijn aan gewezen en dat dit was gegaan buiten de kwestie om, wie voorzitter der commissie zou wezen. De heer M. Molenaar heeft gezegd dat het college zeker bij de sa menstelling der commissie rekening had gehouden met het feit, wie de voorzitter der commissie was. Zou nu het college op het oogenblik ook kunnen meedeelen of werkelijk de motieven van den heer Molenaar, n.l. dat het college, met het feit voor oogen dat een sociaal democraat voorzitter der commissie zou wezen, daarom naast hem nog 2 sociaal-democraten heeft gezet, juist zijn, ja of neen De Voorzitter Er wordt hier thans een antwoord gevraagd van een college, dat geheel gewijzigd is en anders is samengesteld dan het vorige. Ik nioet eerlijk zeggen dat ik mij niet herinner dat, omdat de heer Dijkstra voorzitter was, er nog 2 sociaal-demo craten in de commissie zijn benoemd en dat er dus an ders 3 zouden zijn aangewezen. Maar wel kan ik mee deelen, dat Burgemeester en Wethouders meenden, dat de samenstelling van de commissie voor georganiseerd overleg zoo moest worden gemaakt afgescheiden van de personen, n.l. de politieke personen dat zij was een weerspiegeling van de ideeën van den Raad. Dat is het eenige antwoord, dat ik op de vraag kan geven. Dit wil ik er nog wel bij zeggen, dat er in het college van Burgemeester en Wethouders niet zooveel over gesproken is als hier in den Raad. Ik zou dus haast zeggen dat het bij Burgemeester en Wethouders ge makkelijker gaat. De heer DijkstraDan was het misschien beter gegaan. De beraadslagingen worden gesloten. Worden achtereenvolgens benoemd 1. de heer Westra, met 26 stemmen, terwijl 1 biljet blanco is ingeleverd 2. de heer Dijkstra, met 15 stemmen, 11 stemmen op den heer Hofstra en 1 stem op den heer Collet 3. de heer M. Molenaar, met algemeene stemmen 4. de heer Koopmans, met 23 stemmen en 1 stem op ieder der heeren M. Molenaar en Jansen, terwijl 2 biljetten blanco zijn ingeleverd 5. de heer Botke met 20 stemmen, 6 stemmen op den heer Hofstra en 1 stem op den heer Van der Schoot; 6. de heer Van der Schoot, met 24 stemmen en 1 stem op den heer Hofstra, terwijl 2 biljetten blanco zijn ingeleverd. b. tijdelijk onderwijzend personeel aan de Burger avondschool, schooljaar 1923'24. Overeenkomstig de voordracht worden benoemd tot leeraren in Hand- en rechtlijnig teekenen (2 te vervullen plaatsen) J^ Ccmperus" i leeraren aan de ambachtsschool Verslag van de handelingen van den gi Wiskunde H. F. Ferwerda, onderwijzer aan de Rijksdagnormaal lessen Nederlandsche taal (2 te vervullen plaatsen) O. Nieuwenhuis, hoofd van gemeenteschool no. 7b en F. J. Broersma, onderwijzer aan gemeenteschool no. 12 Nederlandsche taal en wiskunde J. P. Heyneker, onderwijzer aan gemeenteschool no. 14b Wiskunde (2 te vervullen plaatsen) H. Valkema, onderwijzer aan gemeenteschool no. 4 en R. van der Noord, onderwijzer aan gemeenteschool no. 9 Natuurkunde G. de Vries, hoofd van gemeenteschool no. 6a Werktuigkunde A. Hoitsma, leeraar aan de R. H. B. S. Handteekenen (3 te vervullen plaatsen) G. Makkes van der Deyl, leeraar aan het gymnasium, P. Verhoef, leeraar aan de Chr. H. B. S. en E. Caspers, onderwijzer aan gemeenteschool no. 6a Lijn- en vakteekenen (3 te vervullen plaatsen) H. J. Bleeksma, leeraar aan de ambachtsschool, F. J. Wijma, leeraar aan de Middelbaar Technische school en A. Jansen, adj.-directeur van den arbeid aan de ge vangenissen Boekhouden S. Postuma, hoofd van gemeenteschool no. 104 waarvan Harder met 27 en de andere voorgedragenen met 26 stemmen. c. een onderwijzer aan de school voor Uitgebreid Lager Onderwijs, vacature mej. C. Maurer. De voordracht luidt als volgt 1. K. Vlieg, hoofd der school te Appelscha-Boven. 2. H. Venema, onderwijzer te Joure. Wordt benoemd K. Vlieg, voornoemd, met 26 stem men, en 1 stem op H. Venema. 2 (Agenda no. 3). Voorstel van Burgemeester en Wethouders om aan mej. A. E. Woudstra op haar verzoek eervol ontslag te verleenen als reserve-onderwijzeres aan de scholen van Openbaar Lager Onderwijs. Met algemeene stemmen wordt besloten overeen komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. 3 (Agenda no. 4). Voorstel van Burgemeester en Wethouders om de bij raadsbesluit van 9 Februari 1915 aan mevr. D. RademakerSmit toegekende persoonlijke toelage in te trekken. Dit voorstel luidt als volgt Bij besluit van Uwe vergadering van 9 Februari 1915, no. 24R/16, werd aan mevrouw D. RademakerSmit, onderwijzeres aan gemeenteschool no. 5 en tevens on derwijzeres in de gymnastiek aan die school, eene persoonlijke toelage van 50.'s jaars toegekend. Deze toelage is gegeven omdat destijds tengevolge van eene nieuwe regeling het gymnastiek-onderwijs niet meer buiten, maar onder de gewone schooluren moest worden gegeven, waardoor belanghebbende, in verband met hare betrekking als onderwijzeres bij het lager on derwijs, die lessen niet meer kon geven. Het werd daarom billijk geacht daarvoor eene schadeloosstelling uit te keeren, wijl die verandering geheel buiten toedoen van de betrokkene was ontstaan. Een gelijk geval als hierboven heeft zich voorgedaan aan gemeenteschool no. 6, tengevolge waarvan bij raadsbesluit van 11 April 1911, no. 1 52r/7 1aan den onderwijzer in de gymnastiek aan die school, D. Zijlstra, die tevens onderwijzer bij het lager onderwijs aan ge van Leeuwarden van Dinsdag 9 October 1923. 187 meenteschool no. 7 was, eene jaarlijksche persoonlijke toelage van 75.werd toegekend en zulks gedurende het tijdvak dat hij als onderwijzer aan school no. 7 ver bonden zou zijn. Het blijkt ons nu, dat het raadsbesluit ten aanzien van mevrouw Rademaker—Smit niet zoo volledig is als dat, hetwelk betrekking heeft op den heer Zijlstra. Im mers in het eerste besluit ontbreekt de bepaling dat die toelage niet meer zal worden gegeven als betrokkene niet meer bij het lager onderwijs in deze gemeente werkzaam is. Aan beide belanghebbenden is met ingang van 28 Augustus j.l. eervol ontslag verleend uit de betrek king bij het lager onderwijs. Het gevolg is dus dat de toelage van Zijlstra met 28 Augustus wordt ingehouden, terwijl die van mevrouw Rademaker, zulks tengevolge van eene onvolledigheid van het betrekkelijk besluit, feitelijk zou moeten blijven uitgekeerd. Het is echter duidelijk dat dit laatste nimmer de bedoeling is geweest. Wij hebben daarom de eer U voor te stellen te be sluiten de bij Uw besluit van 9 Februari 1915, no. 24R/16, toegekende persoonlijke toelage van 50 's jaars aan mevrouw D. Rademaker—Smit gerekend met ingang van 28 Augustus 1923 in te trekken. Dit voorstel luidt als volgt Bij Uw besluit van 10 April 1923, no. 1 OOr/54, werd aan de voogden van het Nieuwe Stadsweeshuis voor de school Jacobijner Kerkhof no. 1 alhier overeenkomstig hun aanvraag voor het dienstjaar 1923 een voorschot op de gemeentelijke vergoeding, ingevolge artikel 101 der Lager Onderwijswet 1920, toegekend ten bedrage van 150.onder bepaling, dat dit voorschot in vier gelijke termijnen, telkens uit te keeren na elk kalender kwartaal, betaalbaar zou worden gesteld. Den 19den September is echter een verbeterde aan vraag ingekomen, waarbij over dit jaar een voorschot van 800.wordt verzocht. Berekend naar den maatstaf, opgenomen in Uw bovenvermeld besluit, kan voor de school Jacobijner Kerkhof no. 1, daar het gemiddeld aantal leerlingen, bedoeld in artikel 28, 6e lid, der Lager Onderwijswet 1920, over 1922 40 bedroeg, over het loopende jaar een voorschot van de gemeente worden gevorderd van hoogstens 40 X 19.76 790.40. Ook het nieuwe verzoek om het voorschot is inge richt naar het bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad no. 952) vastgestelde formulier L, terwijl de reeds bij de vorige aanvraag ingezonden borg stelling volledig van kracht blijft. Bij verandering van het bedrag van het voor schot dient de regeling der uitbetaling, welke bij artikel 19, 2e lid, van genoemd Koninklijk be sluit geheel aan den Raad is overgelaten, te worden herzien. De voogden hebben tot nu toe van het hun in April toegestane voorschot ontvangen twee termijnen ad 37.50 75.Zij zullen, bij ver hooging van het voorschot over 1923 tot 790.40, dus nog moeten ontvangen 715.40. Verdeelt men dit be drag over de twee kwartalen, over welke nog geen ter mijn is ontvangen, dan zal dus in October 1923 en Januari 1924 telkens een bedrag van 357.70 moeten worden uitbetaald. Op grond van bovenstaande geven wij U in over weging te besluiten A. het bij raadsbesluit van 10 April 1.1. no. 100r/54 over het dienstjaar 1923 aan de voogden van het Nieuwe

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1923 | | pagina 2