210 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 December 1929. ambtenaren zijn verhoogd, maar ik heb ongetwijfeld mijn beste krachten ingespannen om te zorgen, dat er ook een verhooging kwam van de salarissen der lagere ambtenaren. Ik heb dat con arnore gedaan, evenals ik ook con amore mee werk om de salarissen der werk lieden te verhoogen, waarop ik aanstonds terug kom. In dit verband wil ik even wijzen op een voorstel van den Vrijheidsbond, dat in 1927 bij de behandeling der begrooting werd gedaan. Daarbij werd n.l. voor gesteld „Ondergeteekenden stellen den Raad voor de volle pensioensbijdrage ad 8'/2 van de ambtenaren en werklieden der gemeente terug te vorderen en een algeheele herziening van de salarissen en loonen dier personen ten spoedigste ter hand te nemen." De heer Vromen: Dat was een voorstel van den heer Westra. De heer H. de Boer (wethouder): Ja, later is de heer Westra ook met een voorstel gekomen, maar dit was een uitspraak van den Vrijheidsbond. Zoopas heeft men met het hoofd geschud en noemde men het een ongelukkige greep, toen ik zei, hoe ik dacht over de salarissen in het algemeen, hoog en laag, maar toen de Vrijheidsbond dit voorstel deed, was het maar van belang, dat de Vrijheidsbond niet uitmaakte het college van Burgemeester en Wethouders, want indien dat het geval was geweest, zou wel eens bewaarheid hebben kunnen worden, hetgeen de heer Visser bij die gelegenheid opmerkte, n.l. waar hij zei „Het euvel van dit voorstel is, dat men de salarissen van het hoogere personeel wil verbeteren ten koste van het lagere," terwijl de heer Tamminga opmerkt „Als men het toch goed beschouwt, is dit voorstel een onderdeel van de bezuinigingsvoorstellen van den Vrijheid- bond." Als het n.l. zoo was gekomen als de Vrijheidsbond wilde, geloof ik, dat het een andere richting was uitgegaan, waarover door een ander gedeelte van den Raad wel eens scherpe woorden hadden kunnen worden gesproken. Thans de loonen der werklieden. Ik acht mij gelukkig er het mijne toe te hebben kunnen bijdragen, in volle overtuiging, om het oogenblik te kiezen, waarop ook voor verhooging van de loonen der werklieden iets kon worden gedaan. Wanneer ik dat zou hebben verzuimd, zou ik dat als een beleediging van mijn socialistisch gevoel hebben beschouwd en zou ik mijn socialistische overtuiging geweld hebben moeten aandoen. Nu de verdediging van het voorstel zelf, welke voor mij, na de hier gehouden verdedigingen en uitvoerige discussies bijna geheel overbodig is geworden. Men heeft tegen deze verhooging bezwaren in verband met de particuliere loonen. Bij het voorstel tot verhooging van de ambtenaren-salarissen heb ik die bezwaren niet gehoord, hoewel men er daarbij toch ook wel het een en ander over had kunnen zeggen, maar men komt daar mee, nu deze verhooging van de werkliedenloonen aan de orde is. Natuurlijk ontken ik niet, dat het loon van de arbei ders, in dienst der gemeente, hiermee op het oogenblik uitsteekt boven het loon in het particuliere bedrijf, Maar het viel mij wel op, dat de heer Peletier opmerkte, dat voor 15 jaar het loon van de gemeentewerklieden lager was dan het loon in het particuliere bedrijf; het heeft dus wel lang geduurd, voordat men ongeveer quitte was. Nu vraag ik mij af: is nu het loon, dat aan een on geschoolden arbeider uitgekeerd zal worden en dat 31.19 bedraagt na aftrek van de te storten pensioens bijdrage, zoodanig, dat daartegen zoo moet worden gesputterd als hier op het oogenblik het geval is Ik zal geen vergelijkingen met andere gemeenten meer naar voren brengen, ik geloof, dat die wel duidelijk genoeg naar voren zijn gebracht; alleen wil ik er nog even op wijzen dat, als de loonen van de gemeente werklieden zoo vastgesteld zullen worden, onze ge meente dan toch nog maar de 10e zal zijn in de rij van gemeenten; er zullen dan nog 9 gemeenten boven Leeu warden staan van de gemeenten eerste klas en van de gemeenten tweede klas zullen er dan nog 20 boven ons staan. Bij vaststelling van de voorgestelde loonen voor de vaklieden, zullen er nog 12 gemeenten der eerste klas boven ons staan en nog 17 gemeenten der tweede klas. Wanneer wij nu eens geheel bovenaan zouden staan, zou het misschien overweging verdienen om te vragen: gaat men ook te ver? Het is hier echter ook een kwestie van appreciatie en wanneer nu de loonen niet hooger zijn, dan op het oogenblik wordt voorgesteld, durf ik daar gerust mijn stem aan geven. Eén kwestie is er, die eeji klein beetje moeilijk is, n.l. het verschil tusschen de loonen van de werklieden in dienst der gemeente en die van het particulier bedrijf, omdat het zou kunnen zijn, dat ook die particuliere ar beider in het betoog van den heer Visser en van anderen zag weergeven datgene, dat in hemzelf omgaat. Dat is mogelijk, maar ook indien dit zoo is, geloof ik dat, als men meent, dat men gerust achter deze loonen kan staan, men daarvoor niet mag terugdeinzen. Nu kom ik aan wat de heer Hofstra heeft gevraagd. Zeker, ik meen wel degelijk, dat ook de loonen in de particuliere bedrijven mede zullen worden beïnvloed door de loonen in de overheidsbedrijven. Ik geloof wèl dat dit zoo is, maar ik kan, indien men meent dat het verschil te groot is, die meening ook niet wegredeneeren; het is hier een kwestie van appreciatie en ieder moet voor zichzelf maar uitmaken of hij dit kan verdedigen of niet. Ik kan het wèl. Toen in den Raad van Den Haag daar gebeuren soms ook van die dingen onlangs het voorstel werd ingediend om aan de arbeiders een vacantietoeslag te geven, las ik in „De Vrijheid", het orgaan van den Vrij heidsbond, het volgende „Het verstrekken van dezen toeslag kan er dus slechts toe leiden, dat er in de particuliere bedrijven weer nieuwe arbeidsconflicten zullen ontstaan." Dat is dus het antwoord, dat meteen „De Vrijheid" geeft op de vraag van den heer Hofstra; men vreesde in Den Haag dat, als die vacantietoeslag werd gegeven, dit strijd in de particuliere bedrijven tengevolge zou hebben. Welnu, als hier strijd in de particuliere bedrijven uit breekt met de bedoeling, om de loonen op te voeren tot het peil, dat hier wordt voorgesteld, zullen wij dien strijd hartgrondig steunen. Men kan van ons niet anders verwachten. En ik hoop, dat dit ook zoo zal worden opgevat door de arbeiders, die ter bereiking van dit peil een klein bedrag zullen moeten bijdragen en dat zij zullen trachten hun vakorganisatie sterk te maken, om daardoor het loon van de arbeidersklasse in het alge meen te kunnen opvoeren. Ik meen hiermee te kunnen volstaan. De Voorzitter: Ik wil den leden, die; nog het woord wenschen te voeren, nog eens ernstig op het hart druk ken, het kort te maken. Ik weet niet of het er nog veel zijn, maar ik zal zoo vrij zijn om, als het mij te lang duurt, aan mijn verzoek te herinneren. De heer Ritmeester (wethouder): Er is hier op het oogenblik reeds veel gesproken over de loonen van de gemeentewerklieden in vergelijking met de loonen in het particulier bedrijf. Mijn partijgenoote, mevrouw Buis man, heeft hier reeds naar voren gebracht, waarom wij speciaal op het oogenblik voor deze loonsverhooging zijn; zij heeft uitdrukkelijk gezegd, dat wij vrijzinnig- democraten deze verhooging in de eerste plaats vinden een eisch van rechtvaardigheid. Ik geloof echter, dat het wel gewenscht is, dat nog eens nader en duidelijker naar voren te brengen en ik acht het te meer gewenscht, omdat ik hoop dat ik op deze wijze de Protestantsch- rechtsche fractie op onze hand krijg. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 3 December 1929. 211 Als wij de geschiedenis van de salarissen van de ar beiders en ambtenaren in de gemeente Leeuwarden na gaan, kunnen wij niet anders dan één feit constateeren, n.l. dat bij elke financieele malaise in de gemeente Leeu warden onvoorwaardelijk volgde een streven tot het naar beneden brengen van de loonen en salarissen, hetzij door den een of door den ander. Als wij bij 1920 beginnen, dan hebben wij toen eerst gekregen een salarisverbetering, die na April 1919 reeds direct noodzakelijk was, omdat de economische toestand en de duurte van het leven als zoodanig het absoluut noodzakelijk maakte om aan de arbeiders en ambtenaren meer te geven. Er was toen een zeer uitgebreid voorstel van Burgemeester en Wethouders, waarbij als netto cijfers werden voorgesteld, m. a .w. als loonen, die di rect zouden worden gegeven: aan werklieden le klas 30.2e klas 31.3e klas 32.en aan voor mannen 1.per week meer. In dat geld was begrepen een duurtetoeslag van 3.het vaste loon zou dus bedragen 27.28.— en 29.met voor het jaar 1920 een toeslag van 3.per week. Ik merk daarbij nog op, dat er toen een vacantietoeslag bestond en dat de loonen zouden worden genoten zonder pensioen korting. Wat zien wij nu in 1920 bij de behandeling van deze voorstellen gebeuren? In de eerste plaats een voorstel van de heeren S. Dijstra, D. Lautenbach en M. Visser, die de voorgestelde loonen niet voldoende vinden en die voorstellen te geven aan werklieden le klas 31.50, 2e klas 32.85, 3e klas 34.65, 4e klas 36.45 en aan voormannen 2.per week meer en bovendien een kindertoeslag, aanvangende bij het 4e kind, voor elk kind, tot het den leeftijd van 15 jaar heeft bereikt, van ƒ1 per kind en per week. Men ziet dus, dat hiermee het voorstel van Burgemeester en Wethouders op dat moment in zeer gunstigen zin door de heeren Dijstra, Lautenbach en Visser werd geamendeerd De heer Vromen: Maar niet door mevrouw Buisman; die heeft er tegen gestemd. De heer Ritmeester (wethouder)In de vergadering van 14 Juli 1920 werd door de heeren Terpstra, Dijkstra, Dijstra, Lautenbach en Visser een ander voorste! gedaan en dit werd aangenomen, waardoor de loonen van de werklieden werden vastgesteld als volgt: le klas 31-, 2e klas 32.3e klas 34.en 4e klas 36.het ook nog tot op dit oogenblik geldende loon. Bij de behandeling in 1920 zei de heer Lautenbach: „dat, toen hij de voorstellen zelf onder de oogen kreeg, hij over meer dan een punt was teleurgesteld. Uit de amende menten van sprekers fractie en van andere zijde blijkt dit wel voldoende." Die andere zijde was de heer Visser en de heer Visser zegt in die vergadering „Dit is hij met de overzijde eens, wanneer de bepaling van den kindertoeslag loondrukkend werkt, zal hij de eerste zijn, die er tegen is. Men kan echter een groot gezin van 35. of 36niet geven dat, waarop het recht heeft. Spreker spreekt uit practische ervaring, omdat hij zelf arbeider is en zelf een gezin heeft van 6 en straks 7 kinderen. Het spreekt vanzelf dat de grootere gezinnen meer noodig hebben dan de kleinere en aangezien het nu bij den financieelen nood der gemeente onmogelijk is, om alle loonen zoo hoog op te voe ren, dat het grootste gezin er van kan bestaan, aanvaardt spreker het zuiver economische vraagstuk van den kinder toeslag." De heer Oosterhoff zegt in die vergadering „Tot nu toe heeft steeds alleen het motief van de veel duurdere levensomstandigheden gegolden, nu komt men voor de eerste maal met verbetering en verhooging van den levens standaard voor werklieden en ambtenaren. Dat is een nieuw motief. Op zichzelf heeft spreker daar absoluut geen bezwaar tegen, alleen zal het, naar het hem voorkomt, nu niet toege past mogen worden," (en dit heeft de heer Fransen nu ook naar voren ge bracht, deze was toen niet aanwezig), „omdat het gaat ten koste van een heele groote kring van arbeiders en burgers, die geen zwaardere lasten meer kunnen dragen „Als men zijn ooren maar te luisteren legt, hoort men hoe er over de zware belasting wordt geklaagd, en daarom acht spreker het niet geoorloofd dat de Raad gebruik maakt van zijn bevoegdheid, die enkelen te bevoordeelen ten koste van een belangrijk deel van de burgerij, dat net zoo goed met de omstandigheden te kampen heeft." Zooals men ziet, er is sedert 1920 niets nieuws onder de zon; ook de heer Oosterhoff heeft toen gezegd, dat men iets meer belasting zou moeten betalen, omdat de loonen van ambtenaren en werklieden werden verhoogd. Intusschen, de voorstellen werden aangenomen. Wij naderen 1922 en de financieele toestand van Leeuwarden en ik leg er den nadruk op dat de zaak te allen tijde van dien kant is bezien de financieele toestand van Leeuwarden was in 1922 slecht. Op 31 October 1922 komt de heer Oosterhoff met een 7-tal voorstellen ter besnoeiing van de uitgaven, waaronder: 1. presentiegelden Raadsleden 2100. 2. voorloopige afschaffing van de va- cantiegelden14.000.— 6. 4 bijdrage in pensioenstorting 43.450. Van deze motie van den heer Oosterhoff wordt het eerste punt, betreffende de presentiegelden van de Raadsleden, verworpen en daarna trekt de heer Ooster hof de rest van zijn voorstel in, als zijnde één en on deelbaar. Maar het bleef noodzakelijk, met het oog op den fi nancieelen toestand, wijziging aan te brengen en zoo zien wij dan in de eerste plaats een motie van de heeren IJ. de Vries, Lautenbach en Van der Werff, waarbij wordt voorgesteld „de pensioensbijdragen door de betrokkenen te laten betalen vanaf 1 Januari 1923," enz. waarbij de heer IJ. de Vries zich op pagina 313 van de Handelingen als volgt uitliet „Ik wil wel eerlijk verklaren: het voorstel dat ik doe, doe ik ook niet van harte, het is niet een voorstel, dat ik met groot genoegen doe en verdedig. Het is komen, het is tornen aan sommiger menschen welstand, het is misschien tornen aan sommiger menschen eerste levensbehoeften ik wilde, dat wij het zoover hadden, dat wij er 10 op konden leggen." Een voorstel om het voorstel van den heer IJ. de Vries c.a. bij net Georganiseerd Overleg te brengen, wordt verworpen met 13 tegen 10 stemmen en dan komt aan de orde een motie van de heeren Westra, Fransen en Visser, luidende „Ondergeteekenden stellen voor aan de Commissie voor Georganiseerd Overleg op te dragen te onder zoeken in hoeverre de verlaging der kosten van het noodzakelijk levensonderhoud, blijkende uit het door het Centraal Bureau voor de Statistiek geregeld ge publiceerd wordend indexcijfer, van invloed moet worden op een herziening der salarissen en arbeids voorwaarden van het gemeentepersoneel" enz. Die motie wordt aangenomen met 18 tegen 5 stemmen en daarna naderen wij 1923 De Voorzitter: Kunt U die film niet iets harder laten J draaien De heer Vromen: Och, mijnheer de Voorzitter, daar luisteren wij toch niet meer naar De heer Dijkstra: Wat zullen we nou hebben Dat zijn belangrijke gegevens De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor zitter, hetgeen ik te zeggen heb, wensch ik volledig te zeggen; ik zal er dus mijn tijd voor nemen. Het oordeel van de Commissie voor Georganiseerd Overleg over de motie van den heer Westra c.s. luidde bij brieven van 12 Juni en 9 Juli „dat een algeheele salarisherziening ongewenscht is, aangezien de bezoldigingen van het personeel in dienst van de gemeente Leeuwarden aan den lagen kant zijn, zoodat tot vermindering voorshands niet kan worden geadviseerd." Burgemeester en Wethouders gaan daarmee accoord,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 11