264 Verslag van de handelingen van den gemeenten Voortzetting der vergadering groene aanblik onder de hooge bootnen is toch ook wel aardig. Eerst als men in het geheel geen uitweg meer weet, mag die plaats in aanmerking komen. De verplaatsing van de pluimveemarkt naar het Wil- helminaplein vat men wel wat al te licht op. Zij is echter niet door Burgemeester en Wethouders zoo licht opgevat. De heer Ritmeester (wethouder): Mijnheer de Voor zitter Mij rest thans antwoord te geven in de eerste plaats aan den heer Peletier, die gisteren een kleine en naar ik geloof bedoelde onvriendelijkheid aan mijn adres gericht heeft, toen hij mij een vreemdeling in Jeru zalem noemde. Dit kan waar zijn, maar ik ontken in ieder geval de deskundigheid van den heer Peletier om dit te beoordeelen. Het is gisteren naar voren gekomen, dat de heer Peletier totaal niet op de hoogte is van den gang van gemeenteleeningen en ik meen daarom, dat hij zich kalmer mag houden en wel een toontje lager mag zingen. Wanneer de heer Peletier een papier toont van de gemeente Utrecht over een gemeenteleening en hij weet niet den loop van die leening De heer Peletier: Het was pas van de pers De heer Ritmeester (wethouder): dan ontken ik beslist de deskundigheid van den heer Peletier. Hij is er niet in geslaagd iets in te brengen tegen de argumenten, die ik betreffende verschillende leeningen heb aange voerd en speciaal dat het thans de tijd niet is om te leenen. Ik zal straks omtrent het optreden van de heeren nog wel iets zeggen. De heer Oosterhoff heeft vanmorgen een verklaring gegeven van zijn optreden als lid van de Commissie. Hij heeft gezegd, alleen de technische zijde van het vraag stuk te beschouwen. Daarvoor is inderdaad de Finan- ciëele Commissie. De technische zijde van de begrooting is echter niet alleen, hoe die cijfers zijn gegroepeerd, maar ook het inzicht in de toekomst ten aanzien van de financiëele positie van de gemeente. Dat is niet te ontkennen. Wanneer U vindt, mijnheer Oosterhoff, dat de be grooting zoo is opgezet, dat er te veel uitgaven in zijn, dat de toekomst door die begrooting niet gedekt is, dan heeft U als lid van de Financiëele Commissie te zeggen: dat batig saldo is te hoog, ook al staat U in deze alleen. U heeft zich echter bij de Commissie aangesloten en aan Burgemeester en Wethouders is het rapport uitgebracht, dat de Commissie voor de Financiën zich met deze be grooting vereenigt. U hebt niet van Uw andere ziens wijze doen blijken, dus U bent schuldig. De heer Vromen komt wederom ter vergadering. De heer Ritmeester (wethouder): Ik kom nu tot den heer Vromen. Zooevcn heb ik gezegd, dat de heeren in het algemeen iets tegen mij schijnen te hebben. Deze wethouder be zuinigt niet, hij smijt met het geld, enz. Er wordt van alles bijgehaald en men zegt: wanneer wij een conclusie uit de cijfers trekken, blijkt, dat wij gelijk hebben. De heer Vromen meent, dat dat zoo is, want, zegt hij, mijn cijfers zijn niet aangevochten. Dat ontbrak er nog maar aan, Mijnheer de Voorzitter, dat ik mijn eigen cijfers ging aanvechten. Want wat doet de heer Vromen? Hij telt deze cijfers en dat zijn de. cijfers van deze begrooting bij elkaar op en wie zal er. dan, behalve tegen eenige kleine foutjes, door den heer Vromen gemaakt, aanmerkingen op die cijfers ma ken, niemand alleen de conclusie, die de heer Vromen trekt, is absoluut onjuist. Gisteren heb ik uitdrukkelijk aangetoond, dat wan neer men de verschillende cijfers nagaat, men uit den aard der zaak steeds op verschillende verplichte uit gaven stuit. Het is lastig voortdurend in herhaling te moeten vervallen Men moet steeds tamboereeren op van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929 Woensdag 18 December 1929. hetzelfde aambeeld, maar dat lijkt hier nu eenmaal nood zakelijk. Wij hebben in de begrooting verplichte en onver plichte uitgaven en wanneer men nu de begrootingen 1929 en 1930 gaat vergelijken, kan men even goed een vergelijking maken tusschen die van 1914 of 1918 en die van 1930; steeds zal men een stijging van de uit- gaven waarnemen en dat ligt in den aard der zaak. Ik heb er reeds op gewezen, dat er naast die ver plichte uitgaven verschillende zaken zijn, waaraan de Vrijheidsbond heeft medegewerkt; b.v. stratenverande- ring en scholenverbouwing, maar juist dat is de reserve, die in deze zaak zit, dat wij uit den loopenden dienst betalen wat vroeger onder leiding van den Vrijheidsbond uit den Kapitaaldienst werd betaald. De heer Vromen heeft gezegd, dat wij vroeger pessi mist waren en nu optimist zijn. Het omgekeerde is het geval bij den Vrijheidsbond; deze was vroeger optimis tisch en nu is deze pessimistisch, maar laten de heeren er om denken: wie het laatst lacht, lacht het best en wij lachen het laatst. Voorts wordt door den heer Vromen betoogd, dat de batige saldi onnoodig geheven belastingen zijn. Op het oogenblik heffen wij niet te veel aan belastingen, niet voor ons zelf en zeker niet in vergelijking met andere gemeenten.. De gemeente moet nu eenmaal een zeker bedrag aan belasting heffen en de vraag is nu, of men waar voor zijn geld krijgt. Hier gaat de gemeente zeer sterk vooruit; er wordt veel gedaan en de burgerij kan zien, waar haar geld heen gaat. Daarbij moet men niet vergeten, dat de Inkomstenbelasting de sluitpost van de begrooting is en daarnaar wordt het belastingpercentage vastgesteld. Blijkt later, dat verschillende uitgaven te hoog en verschillende inkomsten te laag geraamd zijn en dat er een batig saldo is, dan heeft dit tot gevolg, dat het op een volgenden dienst paraisseert. De heer Visser heeft gezegd, dat dezelfde menschen in die belastingverlaging vallen. Dat scheelt niet zoo veel. Er gaan hier per jaar ongeveer 600 menschen weg, dus 150 a 200 gezinnen en waar het aantal aangesla- genen 16000 is, heeft dat niet zooveel beteekenis. Het is echter steeds beter, dat de belastingverlaging achter aan komt, want anders kan men een financiëele débacle krijgen. Voorts heeft de heer Vromen iets gezegd, waaruit blijkt, dat hij totaal niet op de hoogte is van de Wet betreffende de nieuwe financiëele regeling tusschen het Rijk en de gemeenten. Hij heeft namelijk gezegd ten koste van Nederland Leeuwarden te laten leven. De heer Vromen: Gemeenten als Leeuwarden De heer Ritmeester (wethouder): Dan kan ik daarvan afstappen, want dan heeft dit hier voor Leeuwarden geen beteekenis, al handhaaf ik, dat er geen sprake van kan zijn. dat de eene gemeente zou kunnen leven ten koste van de andere. De heer Vromen: Op het oogenblik niet, maar na de gemeentefondsbelasting wel. De heer Ritmeester (wethouder): Ik herhaal, dat de heer Vromen niet op de hoogte blijkt te zijn. Bovendien is er door den heer Vromen geconstateerd, in verband met hetgeen de heer Peletier zeide omtrent de leening. dat ik het, in verband met den schuldenlast, zou doen voorkomen, alsof ik iets zou wenschen te verbergen. Maar waar is zooiets door mij gezegd De heer Vromen: Ik heb dit uit Uw woorden meenen af te leiden. De heer Ritmeester (wethouder): Maar zooiets hebt U niet af te leiden; dat is onbehoorlijk! De heer Vromen stelt de schuld van de bedrijven Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929. 265 Voortzetting der vergadering op Woensdag 18 December 1929. tegenover de winst en zegt dan, dat de bedrijven een geringe winst hebben gemaakt. Dat is volkomen juist, omdat het overheidsbedrijven zijn. Waren het particuliere bedrijven, dan kan ik mij indenken, dat aandeelhouders zeggen: het is niet vol doende. Bij een overheidsbedrijf echter kan men zeggen: liet is wel voldoende, want het is in het algemeen belang. De heer Vromen: Daarover hebben wij onze opvat ting De heer Ritmeester (wethouder): De kwestie van de electriciteit zal wethouder De Vries verdedigen; ook ik vind die afschrijving niet noodzakelijk. Wat de 35.000.voor de Meisjes-Hoogere Burger school betreft, ben ik optimistisch. Ik herhaal. Mijnheer de Voorzitter, dat ik den toestand van Leeuwarden als gunstig beschouw; daarin vind ik steun bij den heer Oosterhoff, die als lid van de Finan ciëele Commissie geen enkele aanmerking heeft gemaakt. Ik begrijp dan ook niet, dat men van de zijde van den Vrijheidsbond steeds zoozeer aan het hakketakken is speciaal tegen mij. De heer Vromen: Dat is niet waar! De heer Ritmeester (wethouder) Het verwondert mij niet zoo, wanneer ik zie, met welke verkiezingsleuze de heeren in zee zijn gegaan; dan wordt het zeer be grijpelijk. Immers, in een hunner verkiezingsgeschriften lees ik: „Een bestuur van de S. D. A. P. en den V. D. B. zal niet tot verlaging, maar tot verhooging van den be lastingdruk leiden". En nu Uit het aanslagbiljet en zijn gevolgen voor de portemonnaie blijkt echter wat anders. De heer Peletier laat geen oogenblik voorbijgaan, om zijn beweerde liefde voor den middenstand te demon- streeren. Ik mag er hem op attent maken, dat liefde van beide zijden behoort te komen, of dat hier het geval is waag ik te betwijfelen. Rij het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot verlaging van den prijs van den electrischen stroom van 29 cent op 25 cent is indertijd een Vrijheidsbond-amen- dement ingediend om in plaats van 4 cent een verlaging met 2 cent te brengen. De heer Peletier motiveerde dit dat clan de inkomstenbelasting kon worden verlaagd en dit tot heil van den middenstand meer kapitaalkrachtigen naar Leeuwarden zou trekken. ik heb thans eens nagegaan wat de stroomprijsver- laging van 4 cent voor voordeelen aan verschillende categorieën van winkeliers oplevert en daarnaast ge steld het voordeel bij belastingverlaging van hoogstens l'/2 procent van het vermenigvuldigingscijfer. En dan wil ik constateeren. dat speciaal de winkeliers met die prijsverlaging zeer zijn gediend. Liefde voor den middenstand, mijnheer Peletier, moet men bewijzen met daden, niet met woorden alleen. De Voorzitter: Ik wil den Raad nu voorstellen ik laat hel aan den Raad over, ik wil de debatten niet sluiten, maar ik wil toch probeeren ze een beetje te stuiten dat degenen, die nog het woord wenschen te voeren, vijf minuten spreken. Dat lijkt mij wel voldoende voor de toelichting van hun zaak en men kan dan niet zeggen, dat daarbij het gemeentebelang van Leeuwarden uit het oog verloren wordt. De heer Visser: Ik zal heel kort zijn, Mijnheer de Voor zitter, maar ik wil betreffende de financieele positie en tie saldi zeggen, dat ik geen bevredigend antwoord van den wethouder van Financiën heb gekregen. Deze erkent zelf, dat wij later die groote saldi niet meer zullen hebben, dat zij gebruikt zullen worden; en daarbij erkent hij ook, dat de uitgaven niet zullen verminderen, maar vermeerderen. Ik kom nu tot deze conclusie Waar de saldi straks niet meer bestaan en de uitgaven vermeerderen in plaats van verminderen, zal het gevolg zijn, dat men de belasting moet verhoogen. Wanneer de saldi verminderen en de uitgaven vermeerderen, zullen wij de gelden, die wij vroeger als saldi hadden, ergens vandaan moeten halen. Ik wil met een enkel woord terug komen op hetgeen ik gezegd heb betreffende betere verdeeling van het maatschappelijk inkomen. Wil de heer Westerhuis vol gens gegevens van het Centraal Bureau voor de Statis tiek betoogen, dat op grond van die verdeeling van het maatschappelijk inkomen het loon te laag is, dat de gemeentewerklieden verdienen? Wat verstaat hij onder maatschappelijk inkomen, hoever breidt zich dat uit en bedoelt hij hiermee verzameld loon? Dat zou ik gaarne willen weten, omdat wij dan de norm hebben voor loon van gemeentewerklieden, dat wij dan kunnen gebruiken voor de vergelijking met dat van andere werklieden. De heer Vromen: Mijnheer de Voorzitter! Ik had niet in derde instantie het woord gevraagd, ware het niet, dat de wethouder van Financiën meent, dat er reden is om aan te nemen, dat er van de zijde van den Vrijheids bond persoonlijke grieven zijn tegen dezen wethouder van Financiën. Ik stel er prijs op te verklaren, dat dit niet zoo is. Vanaf September 1927, gedurende den tijd, dat ik de eer heb zitting in dezen Raad te hebben, interesseer ik mij speciaal voor de financiëele zijde van het gemeente- vraagstuk en het is daardoor vanzelfsprekend dat ik steeds wanneer ik daaromtrent tot andere conclusies kom dan de wethouder van Financiën, telkens den wet houder van Financiën ontmoet. Wanneer ik over den wethouder van Financiën spreek, bedoel ik het college van Burgemeester en Wethouders, tenzij ik uitdrukkelijk in een bepaald geval aanneem, dat de houding van den wethouder van Financiën een andere is dan die van de meerderheid in het college. Ik zal dan ook in het vervolg, wanneer ik meen de financiëele leiding van het gemeen tebestuur te moeten bespreken, mij er in oefenen om steeds te spreken van het college van Burgemeester en Wethouders. Ik heb ook in andere aangelegenheden, met name in de zaak van de loonsvoorstellen, die hier aan de orde zijn geweest, mij zeer fel gekeerd tegen de houding nu van den wethouder Ritmeester en niet die van den heer wethouder van Financiën. Ik heb dat met evenveel felheid gedaan ten opzichte van de houding van den wethouder De Boer. Het gold toen niet een persoonlijke kwestie tegen den wethouder Ritmeester en evenmin tegen den wethouder De Boer, maar het ging tegen hun bestuursuitoefening als bestuurders van Leeuwarden. Wanneer de wethouder Ritmeester bij de begrootings- beschouwingen in 1928 zegt: „De kwestie van de sala rissen is voor mij gedeeltelijk een persoonlijke zaak ge worden", dan acht ik mij gelukkig te kunnen consta teeren, dat hij onmiddellijk daarop moest laten volgen: „Er was een misverstand tusschen den heer De Boer en mij". Dat het een gedeeltelijk persoonlijke zaak is geworden, is geweest door een misverstand zoo noemde de wethouder Ritmeester het zelf tusschen den wethouder De Boer en den wethouder Ritmeester. Ik heb daaraan part noch deel, AAijnheer de Voorzitter. Er is mij later wel verweten, door den wethouder De Boer, maar het is niet mijn schuld geweest, dat de wet houder De Boer gesproken heeft zooals hij toen deed. Het is evenmin waar, dat het mijn schuld is geweest, dat de wethouder Ritmeester gesproken heeft, zooals hij toen deed. Hetgeen hij toen gezegd heeft is aanlei ding geweest, dat tegen den wethouder Ritmeester een felle beschuldiging werd geuit. Het felle woord is terug genomen en ik wil erop wijzen, dat ik aan deze zaak part noch deel heb. De heer Peletier: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 25