222 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 17 December 1929 bedrag niet in aanmerking komt voor gewoon; een der gelijk antwoord is natuurlijk absoluut onnoodig. Als gevraagd wordt: levert de mechaniseering bij de Reini ging voordeel op?, luidt het antwoord: het is ons ge bleken, dat deze meer voordeel geeft dan verwacht werd. Op een vraag omtrent vrouwelijke hulp bij de zedenpolitie, wordt geantwoord: de Burgemeester zegt, dat de behoefte daaraan niet is gebleken. Op de vraag: is de post opcenten op de dividend- en tantièmebelasting niet te hoog geraamd?, wordt geantwoord: naar onze meening is die post niet te hoog geraamd. Ik kan niet anders dan uit een dergelijke beantwoor ding den indruk krijgen, dat Burgemeester en Wethou ders hebben gedacht: kijk, die vragen zijn zoo simpel gesteld, laten we er ook maar zoo simpel mogelijk op antwoorden, of: laten wij de heeren maar niet al te wijs maken en dan wil ik toch zeggen, dat geen van beide methodes mij de juiste toeschijnt. Ik zou zeggen, dat de motiveering van de gestelde vragen zooveel mogelijk in het Voorloopig Verslag moet worden opgenomen en dan zullen Burgemeester en Wethouders vanzelf ook meer aanleiding hebben om daarop uitvoeriger in te gaan dan in de laatste jaren de gewoonte is geweest. Nu kan het natuurlijk zijn. dat rapporteurs hebben gedacht: in iedere sectie zit een wethouder, die weet, wat er in de sectie is voorgevallen. Dat is wel volkomen waar, maar het is misschien wel wat heel veel gevergd dat een wethouder, zonder dat hij het op schrift weer vindt, later alles nog voldoende weet, wat er in de sectie is voorgevallen. Ik zou dan ook willen vragen of het niet wenschelijk zou zijn, dat men voortaan in de sectievergadering een ambtenaar had naast den rapporteur, die toch ook zelf aan de discussies deelneemt. Ik weet uit ervaring dat, als men als secretaris in een vergadering zelf aan de discussies deelneemt, het uiterst lastig is om alles wat er gezegd wordt op te nemen en ik vraag daarom of het niet gewenscht is voortaan in de sectievergadering naast den rapporteur iemand aan te wijzen die een voudig alles opneemt, wat daar gesproken wordt, waar door men een volledig verslag krijgt van hetgeen daar wordt verhandeld. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen noemen om aan te toonen wat ik straks heb gezegd, maar ik zal die maar achterwege laten; ik heb er reeds enkele genoemd, die voldoende aanduiden het bezwaar, dat ik heb geopperd. Daarnaast zou ik echter op nog iets de aandacht willen vestigen en dat is, dat de antwoorden ook van tijd tot tijd wel eens wat eigenaardig luiden. Een zeer sprekend voorbeeld daarvan is een antwoord, waaruit men den indruk krijgt, dat Burgemeester en Wethouders er zich maar een beetje hebben afgemaakt of dat de Memorie van Antwoord zoo haastig is gesteld, dat men niet eens de zaak voldoende heeft nagegaan en waar door men dan dit antwoord krijgt, dat, ik zou haast zeggen, dwaasheid is, maar dat durf ik niet te zeggen, doch dat toch in ieder geval heel eigenaardig klinkt. Op de vraag n.l. of het aantal beerputten niet te groot wordt, is het antwoord dat tot nog toe daarvan geen nadeelige gevolgen worden ondervonden, maar dat Burgemeester en Wethouders bereid zijn zich nog eens door den betrokken Inspecteur van de Volksgezondheid over den tegenwoordigen toestand te laten inlichten. Dat is iets, waarin ik volkomen kan meegaan, maar minder goed kan ik dat in de mededeeling, die daar onmiddellijk op volgt n.l. wij hebben geen bezwaar tegen een bepaling, waarbij plaatsing van tonnen in nieuwe woningen wordt verboden. Dan is of het onder zoek van den Inspecteur absoluut overbodig, als men van te voren overtuigd is, dat dit toch op niets uitloopt, öf men zal die andere bepaling niet moeten toepassen. Deze beide mededeelingen zijn zoo absoluut met elkaar in strijd, dat men daaruit den indruk krijgt dat het antwoord op de gestelde vraag niet ernstig is overwogen. Dan is er nog een tweede onderwerp, waarover ik iets zou willen zeggen. Ik heb dat in de sectie niet ge daan, omdat ik wist, dat ik dan het antwoord van Bur gemeester en Wethouders zou krijgen, dat zij ook hebben gegeven aan een van de andere leden, die over de samenstelling der commissies hebben geklaagd het volkomen juiste antwoord van de zijde van Burgemeester en Wethouders, dat zij op die samenstelling geenerlei invloed hebben. Ik heb echter wel aangekondigd, dat ik over deze kwestie in den Raad een enkel woord zou zeggen en hoewel ik dus zelf niet een opmerking daar over in de sectie heb gemaakt, zou ik toch naar aan leiding van de laatste aanvulling van de commissie voor Georganiseerd Overleg in den Raad een opmerking willen maken. Het is hier zoo'n beetje gewoonte geworden dat, als van een van de commissies iemand aftreedt, in de daar door ontstane vacature wordt voorzien, door iemand te benoemen van dezelfde politieke partij als degene die aftreedt. Men heeft het hier zoo langzamerhand raad zaam geacht, dat in de verschillende commissies zoo ongeveer de verschillende raadsfracties worden ver tegenwoordigd, men heeft dat hier toegepast en zich daar ook volkomen aan gehouden bij het doen vervullen van vacatures. Dat is echter bij het vervullen van de laatste vacature in de commissie voor Georganiseerd Overleg niet gebeurd; toen een lid van de fractie van den Vrijheidsbond bedankte als lid van den Raad en dus als zoodanig ook is afgetreden als lid van de com missie voor Georganiseerd Overleg, is niet weer een lid van die fractie in deze commissie benoemd. Dat is op zichzelf een afwijking van wat hier een gewoonte was geworden, wat men hier zelf heeft gewild en raad zaam heeft geacht, maar ik zou daar nog niet te veel van zeggen, als dit niet toevallig was gebeurd na een zeer ernstige critiek, die door onze fractie is geoefend op de toepassing van het Georganiseerd Overleg en op de wijze, waarop men daar den laatsten tijd met de behandeling der loonen is te werk gegaan. Ik kan de gedachte niet heelemaai van mij afzetten, dat het niet weer benoemen van een lid van de fractie van den Vrijheidsbond zoo'n beetje dienst moet doen als straf maatregel tegenover de fractie van den Vrijheidsbond, die zich heeft veroorloofd aanmerkingen te maken op het Georganiseerd Overleg. Als dat inderdaad het motief mocht wezen, vind ik dat kleingeestig en in hooge mate onverstandig, omdat het den indruk wekt, dat men bang is voor de uit oefening van critiek in het Georganiseerd Overleg en dat men daarom hen, die zich daaraan het meest hebben schuldig gemaakt, daaruit weert. Bovendien is deze houding een beetje onbegrijpelijk, omdat men toch wel zal begrijpen dat de fractie, die is geweerd, niet zal na laten, als zij meent dat daartoe aanleiding is, toch weer opnieuw critiek op de gesties van dat lichaam uit te oefenen. Er is nog een punt, dat door rapporteurs is opge nomen onder de Algemeene Beschouwingen en dat door Burgemeester en Wethouders ook onder die afdeeling is beantwoord dit punt zou ook bij het betrokken volgno. behandeld kunnen worden, maar ik zou er toch bij deze algemeene beschouwingen wel een enkel woord over willen zeggen. Dat betreft n.l. de mededeeling, die Burgemeester en Wethouders doen naar aanleiding van de opmerking, waarom het percentage van afschrijving op kabels en huisaansluitingen bij het Electriciteitbedrijf niet is verhoogd overeenkomstig het voorstel, door den directeur van dat bedrijf gedaan. Het antwoord, dat Burgemeester en Wethouders daarop geven, lijkt mij zoo absoluut er naast te zijn, dat ik niet kan nalaten, voor die kwestie enkele oogenblikken de aandacht te vragen. Burgemeester en Wethouders zeggen eenvoudig: op het oogenblik is de toestand van het bedrijf van dien aard, dat wij vinden dat wij het afschrijvingspercentage niet kunnen verhoogen. Ik zou tegen het innemen van Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 December 1929. 223 dat standpunt ten sterkste willen waarschuwen, omdat er naar mijn overtuiging absoluut geen verband mag bestaan tusschen de winst en de afschrijving; de af schrijving is alléén afhankelijk van den levensduur van het object en heeft niets te maken met de winst. Burge meester en Wethouders zeggen: op het oogenblik zijn de uitkomsten van het bedrijf zoo, dat het beter is het niet te doen, maar het volgend jaar kunnen wij over leggen om het wél te doen. Dat acht ik een fataal standpunt, waarmee wij absoluut in de verkeerde rich ting gaan, want dan zal men eenvoudig, al naar mate de omstandigheden het veroorlooven, het afschrijvings percentage bepalen. Waar de directeur heeft aangetoond dat verhooging daarvan noodzakelijk is, moeten wij dat doen, zonder te vragen naar de uitkomsten van het bedrijf en of die straks verder zullen reiken of niet. Ik heb nog een opmerking in de sectie gemaakt. Ik heb daar gesproken over wat ik heb genoemd de zwe vende credieten, maar ik heb die vraag niet in het rapport doen opnemen, omdat mij door den voorzitter van de sectie is toegezegd dat een staat van die. zwe vende credieten bij de begrooting zou worden over gelegd. Ik heb die echter niet bij de stukken gevonden, waarom er voor mij aanleiding is otn deze zaak hier even in bespreking te brengen. Er is bij de behandeling van de begrooting van Ge meentewerken in de sectie de vraag gedaan of er geen gelden waren uitgetrokken voor de verdere verzorging der bestrating en van den walmuur aan het Vliet. Daarop is geantwoord: ja, het is wel de bedoeling, dat dit gebeurt, maar daar zijn geen gelden meer voor noodig, want het crediet daarvoor is al toegestaan en wat daarvan over is, wordt gedurende het volgend jaar verwerkt. In den loop van den avond is toen hetzelfde ook nog eens geantwoord bij een ander punt. Toen is hij mij de gedachte opgekomen en ik heb die ook uitgesproken het is toch wel eigenaardig dat, waar die bedragen nog beschikbaar zijn, wij die dan nergens kunnen vinden, want op de begrooting staan ze niet. Ik heb die zaak toen ter sprake, gebracht en nu is mij later ook meegedeeld dat die bedragen niet zoo heel gemakkelijk zijn te vinden, omdat er nog heel wat cre^ dieten over verschillende jaren loopen, maar dat heeft juist bij mij te meer de meening gevestigd, dat het noodig is te achten, dat de Raad van tijd tot tijd en vooral naar aanleiding van de begrooting inzage krijgt van die zwevende credieten. Ik heb die lijst niet hij de stukken gevonden, maar ik acht het toch van belang, om een inzicht te krijgen van de credieten, die in den loop der jaren zijn verleend en die nog niet geheel zijn verwerkt, alsnog te vragen dat jaarlijks een staat van die credieten wordt overgelegd en nog liever zou ik zien maar mij is medegedeeld dat dit admini stratief vrij moeilijk is dat zij ieder jaar opnieuw in de betrekkelijke begrooting werden opgenomen. Het zijn als het ware overschotten; doordat een werk ge deeltelijk is uitgevoerd en gedeeltelijk niet is daarvan een bedrag overgebleven. Dit bedrag wordt dan in een of ander volgend jaar in uitgaaf gebracht, maar behoort dan als zoodanig ook op de begrooting van dat jaar voor te komen. Nu is het mogelijk, dat dit niet zoo gemakkelijk is en dat die bedragen daarop moeilijk in rekening kunnen worden gebracht ik kan mij daar niet over uitspreken maar ik acht het toch wél van belang, dat aan den Raad bij de behandeling van de begrooting een opgaaf wordt gedaan, welke werken nog in behandeling zijn en welke gelden daarvoor nog aan wezig zijn. Nog een enkele opmerking naar aanleiding van het geen de heer Botke heeft gezegd. Ik zal mij zeer be perken, maar één opmerking moet mij toch van 't hart. Ik heb alle waardeering voor het werk, dat de heer Botke heeft gedaan met het uitzoeken van de cijfers, welke hij hier heeft genoemd, maar ik geloof, dat men inderdaad met het noemen van dergelijke cijfers heel erg voorzichtig moet wezen. Ik wil daarmee niet zeggen, dat ik deze cijfers niet vertrouw dat begrijpt de heer Botke ook wel maar men kan daaraan beschouwingen vastknoopen, die zeer verschillend kunnen zijn en ik geloof, dat het zeer gevaarlijk is uit die cijfers de con clusie te trekken, welke de heer Botke daaruit heeft getrokken. Ik kan de cijfers van den heer Botke niet controleeren en ik weet ze ook niet meer, maar ik zou toch op een enkel ding willen wijzen. De heer Botke heeft genoemd de vooruitgang van de dividend- en tantièmebelasting, maar ik wil er op wijzen dat dit feit absoluut niets te beteekenen heeft, als men slechts in aanmerking neemt dat het best kan gebeuren, dat een elders gevestigde groóte zaak hier een filiaal heeft en dat men als gevolg van de winst, die deze groote zaak- heeft gemaakt, ook hier dividend- en tantièmebelasting moet betalen, terwijl toch het filiaal zelf hier geen winst heeft behaald. Er wonen hier in de stad heel veel com missarissen van maatschappijen, die hier opcenten op de dividend- en tantièmebelasting moeten betalen, maar die hun zaken ergens anders hebben. Een toename van het bedrag dier opcenten is dan ook nog geen blijk van den vooruitgang van de gemaakte winsten hier ter stede. En als ik naga wat mij uit persoonlijke ervaring be kend is dat één zaak hier ter stede om de 3 jaar een zeer belangrijk bedrag aan dividend- en tantièmebelas ting betaalt, dan geeft dat, wanneer over een bepaald jaar een opgaaf wordt verstrekt over de dividend- en tantièmcbelasting, nog geen aanleiding om te zeggen: zie je wel, zoo goed gaat het hier. Dat is een opmerking over één punt van de belastingen, welke de heer Botke heeft genoemd en het is best mogelijk dat, wanneer wij ze kalm gaan bekijken, ook bij de andere door hem ge- j noemde cijfers dergelijke opmerkingen zijn te maken, een bewijs dus, dat men met het maken van gevolgtrek kingen uit dergelijke cijfers in hooge mate voorzichtig moet zijn. Dan wil ik ten slotte mededeelen, dat de fractie van den Vrijheidsbond haar stem zal uitbrengen tegen deze begrooting en wij doen dat, omdat daarin is opgenomen de verhooging van de loonen der werklieden. Wij be hoeven daarover niet meer in den breede uit te weiden; dat is reeds eenige malen gebeurd, dus dat is niet meer noodig, maar ik wil.alleen dit zeggen, dat wij de wijze, waarop deze verhooging is tot stand gekomen en de uitwerking daarvan op het maatschappelijk leven van zoo funesten aard vinden, dat wij alleen op grond daar van tegen deze begrooting zullen stemmen. En dat dit niet een denkbeeldig iets is, maar dat het bewust op wer kelijkheid blijkt wel hieruit, dat mij ter oore is gekomen, dat de wensch, die twee leden van den Raad hier heb ben uitgesproken, n.l. dat de verhooging van de loonen der gemeentewerklieden zal bijdragen of een stimulans mag zijn tot verhooging van de loonen in de maat schappij, al is uitgekomen; het is bekend geworden, dat het personeel van een werkgever van eenige beteekenis hier ter stede ai bij dezen heeft aangeklopt voor hoo- gere loonen op grond van de verhooging, die aan de gemeentewerklieden is toegekend. Wij achten dat van zoo funesten aard, dat wij op grond daarvan onze stem tegen deze begrooting zullen uitbrengen. De heer Dijkstra: Mijnheer de Voorzitter Ik heb in de sectievergadering in het kort ter sprake gebracht een kwestie, die naar mijn overtuiging van buitengewoon groot belang is. Ik heb gevraagd, of men het niet in strijd acht met het algemeen belang, dat door de N. V. „De Drie Provinciën" de door haar ontgonnen gronden worden verkocht De heer Peletier: Aan den meestbiedende De heer Dijkstra: Ja, aan den meestbiedende, ik kom daar wel op terug. Men weet, dat die vennootschap door een publiekrechtelijk lichaam is gevormd. Nu zegt het college van Burgemeester en Wethou-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1929 | | pagina 4