138 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 September 1931.
gegeven zij ingekomen. Aangezien de appellant
dezen termijn in acht heeft genomen, is hij in
zijn beroep ontvankelijk. Evenwel zal het beroep
ongegrond moeten worden verklaard, daar de weigering
terecht is geschied. Het ingediende verbouwingsplan
toch was in strijd met art. 46bis der Bouwverordening,
voorschrijvende dat het verboden is op een perceel, dat
bij de inwerkingtreding dier verordening gedeeltelijk
bebouwd was, zoodanig te bouwen, dat daardoor een
toestand, die in strijd is met het bepaalde bij het eerste
lid van art. 12, ontstaat of slechter wordt. Bedoeld
art. 12 zegt in zijn eerste lid, dat achter de rooilijn een
ruimte, waarvan de oppervlakte ten minste gedeelte
bedraagt van het bebouwde gedeelte van het perceel,
onbebouwd en onbedekt moet blijven. Vermits nu door
de voorgenomen verbouwing de open ruimte geheel zou
worden overdekt, voldeed de aanvrage op dit punt niet
aan de voorschriften van de Bouwverordening en moest
de vergunning worden geweigerd. Slechts wanneer ons
College gemeend had gebruik te moeten maken van de
bevoegdheid, hem in art. 466/s, lid 3, j°. art. 12, lid 4,
gegeven, zou de uitdrukkelijke verbodsbepaling van art.
46bis, lid 1, ten opzichte van het ingezonden bouwplan
niet hebben gegolden. Dit is echter niet het geval, zoo
dat het verzoek van appellant om hem alsnog de ge
vraagde vergunning te verleenen, niet voor inwilliging
vatbaar is en zijn beroep derhalve als ongegrond moet
worden afgewezen.
Wij geven U mitsdien in overweging het beroep van
J. Zondervan, voornoemd, ongegrond te verklaren.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Vromen: Ik heb met groote belangstelling dit
praeadvies gelezen en ik moet zeggen, dat ik bij het
bestudeeren van deze zaak tot de conclusie ben geko
men, dat inderdaad de Raad staat buiten het verleenen
van vrijstelling van het bepaalde in artikel 46bis, waar
van in artikel 12 sprake is. Maar toch heb ik met eenige
verbazing, om andere reden, dit praeadvies gelezen. Of
schoon ik zal stemmen voor dit voorstel, heb ik toch
reden meenen te vinden om over deze zaak een enkele
opmerking te maken. Ik heb het idee, dat dit heele prae
advies niet tot den Raad is gericht, maar dat het een
betoog is tegen den Inspecteur van het Woningtoezicht,
die heeft gemeend dat appellant niet ontvankelijk was
in zijn beroep; Burgemeester en Wethouders hebben in
den breede aangetoond, waarom hij wèl ontvankelijk
was.
Dat is echter iets, wat den Raad het minst interes
seert, maar wat den Raad wèl interesseert en wat ik
met eenige verbazing in het praeadvies heb gemist, dat
is ook al heeft de Raad niet te beoordeelen de ge
grondheid van de motieven van Burgemeester en Wet
houders, waarom zij in dezen niet van deze bevoegdheid
gebruik hebben gemaakt waaróm in dezen geen vrij
stelling is verleend. Het was voor den Raad toch van
veel belang geweest, dat te weten. Mijn verbazing over
dat gedeelte van het praeadvies was des te grooter,
waar hier ook het advies is van een deskundige een
kwestie, die zoopas ook is genoemd, hoewel, als het
gaat over vraagstukken van deskundigheid, ik natuurlijk
niet wil zeggen dat Burgemeester en Wethouders niet
anders mogen beslissen dan de deskundige heeft gead
viseerd en waar ik tot mijn verbazing heb gehoord,
dat de deskundige in zijn advies aan Burgemeester en
Wethouders uitdrukkelijk heeft gezegd dat niet de toe
stand, waarvan artikel 12 spreekt, maar de toestand qua
woongelegenheid dus qua volkshuisvesting door den
voorgenomen verbouw zou worden verbeterd, omdat de
woonvertrekken op de eerste verdieping zijn gelegen en
deze dan geen hinder meer zouden ondervinden van de
bedompte binnenplaats met het urinoir en privaat. Op
grond daarvan meende de inspecteur, dat artikel 46bis
nie,t van toepassing was. Integendeel, dit artikel was
wèl van toepassing, maar de inspecteur bedoelde waar
schijnlijk in zijn schrijven dat hij Burgemeester en Wet
houders adviseerde gebruik te maken van hun bevoegd
heid om daarvan vrijstelling te verleenen.
Nu heeft het mij bevreemd, dat Burgemeester en
Wethouders niet aan den Raad hebben meegedeeld,
waaróm geen vrijstelling is verleend. Want in den vori-
gen Raadsbrief hebben wij gezien, dat het in de bedoe
ling ligt, de Bouwverordening in de naaste toekomst in
haar geheel te wijzigen en als nu den Raad zou blijken,
dat in dezen ten aanzien van het verleenen van vrijstel
ling niet de regelmatige weg wordt gevolgd en dat door
Burgemeester en Wethouders niet de door ons aan
vaarde beginselen worden gehuldigd, dan zou het op
den weg van den Raad liggen, om de bevoegdheid tot
het verleenen van vrijstelling in het vervolg niet uit
sluitend bij Burgemeester en Wethouders te laten. Na
tuurlijk kan ik mij voorstellen dat hun motieven redelijk
en voldoende voor den Raad zijn om gerust te zijn, maar
toch had ik verwacht, dat Burgemeester en Wethouders
hun gronden zouden hebben aangegeven, ook al erken
ik dat de Raad niet in dit concreet geval te beoordeelen
heeft of Burgemeester en Wethouders terecht of ten
onrechte geen vrijstelling hebben verleend. Maar als
iemand in beroep komt, ook als hooger beroep op de
Kroon mogelijk is, is het toch voor den Raad van belang
de gronden te weten, waarop door Burgemeester en
Wethouders hun beslissing is genomen. Het is niet mijn
bedoeling om in dezen in de competentie van Burge
meester en Wethouders te willen treden, maar ik meen
wel dat het op den weg van Burgemeester en Wethou
ders had gelegen om den Raad mede te deelen waarom
geen vrijstelling is verleend.
Bij deze zaak heb ik gemerkt dat in een van de ad
viezen nog een punt en dat juist wel een competentie-
vraagstuk onder de aandacht van den Raad wordt ge
bracht. Tot mijn groote verbazing, ja tot mijn ontzet
ting, heb ik gelezen dat van een van de diensten een
advies is ingekomen, dat luidt als volgt
„Het betreffende perceel is gelegen tegenover het
Gerechtshof. Waar hier het Zaailand zeker niet over
matig breed is, komt het mij gewenscht voor, de
overdracht van de voor het perceel gelegen stoep aan
de gemeente aan een eventueele bouwvergunning te
verbinden, zulks op de gebruikelijke voorwaarden."
Dat getuigt van een mentaliteit bij een van de diensten
der gemeente Leeuwarden, die ik mij absoluut niet kan
indenken en die ik hier even in het openbaar krachtig
wensch te wraken. Dat is niet meer het overschrijden van
een competentie, maar dat is ergerlijk machtsmisbruik,
dat zeer veel verder gaat en daartegen is hier een
protest noodig dan de individueele vrijheid veroor
looft. Om een bouwvergunning te krijgen, heeft men de
gemeente noodig en dan komt het absoluut niet te pas,
dat de gemeente daarvan op eenigerlei wijze gebruik
zou mogen maken, om andere dingen, die zij in het
algemeen belang wel wenscht, van het individu af te
dwingen. Ik vind dat zoo ergerlijk en-zoo ontzettend,
dat ik deze gelegenheid, waarbij toch ook dit compe-
tentievraagstuk ter sprake komt en waarbij Burge
meester en Wethouders aan de eene zijde betrokken zijn
en de Raad aan de andere zijde, wil aangrijpen, om
daar krachtig tegen te protesteeren.
De heer Muller: Maar dat gaat dan toch tegen het
belang van de gemeenschap.
De heer M. Molenaar: Deze zaak heeft mij wel on
prettig aangedaan. Ik geloof, dat deze onaangename
wrijving, die is ontstaan tusschen appellant en het ge
meentebestuur, zou zijn voorkomen, indien, zooals de
heer Vromen heeft aangeduid, het college wat uitvoe
riger was geweest in zijn mededeelingen omtrent de
motieven, waarom Burgemeester en Wethouders niet
hebben gebruik gemaakt van hun bevoegdheid om van
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 22 September 1931. 139
een bepaald artikel af te wijken. Ik zeg uitvoeriger, maar
het college heeft heelemaal zijn motieven niet meege
deeld. De zaak is deze. Iemand maakt plannen tot ver
bouw van zijn perceel, maar tracht van te voren mon
deling in aanraking te komen met den gemeentelijken
deskundige. Hij vraagt dezen wat dunkt U er van,
want als blijkt, dat U er tegen is, behoef ik geen plan
in te sturen. De deskundige zegt na bezichtiging van
het perceel ik heb geen overwegend bezwaar, maar ik
kan er pas definitief over oordeelen, als de stukken zijn
ingekomen. Welnu, nadat de stukken zijn ingekomen,
heeft de deskundige schriftelijk geadviseerd om de ge
vraagde vergunning toe te staan. Dat staat in de stuk
ken. Het college heeft echter gemeend dat niet te
moeten doen en nu meen ik, als de deskundige adviseert
om in afwijking van de verordening een plan tot ver
bouw te bevorderen en het college het daarmee niet
eens is, dat het dan aan den belanghebbende de motie
ven daarvoor dient mede te deelen. Als dat was gebeurd,
geloof ik, dat wij van deze geheele onaangename wrij
ving verschoond waren gebleven.
De heer De Vries (wethouder)Wat hier over deze
kwestie is gezegd, gaat eigenlijk niet zoozeer tegen wat
hier op het oogenblik aan de orde is; van beide heeren
hoort men, dat zij zijn voor het voorstel, dat door Bur
gemeester en Wethouders is ingediend, dus om het be
roep van appellant ongegrond te verklaren. Ik ben daar
ook niet verbaasd over, omdat het practisch niet anders
kan dan dat men precies onderschrijft wat Burgemeester
en Wethouders in hun voorstel zeggen.
Men tracht nu ook van dezen kant los te krijgen,
waarom Burgemeester en Wethouders de vergunning
hebben geweigerd. In het algemeen is er niets tegen om,
als de Raadsleden persoonlijk bij ons komen, hen in
te lichten, maar wanneer in het openbaar in den Raad
aan Burgemeester en Wethouders wordt gevraagd toe
te lichten, waarom om technische of practische reden
Burgemeester en Wethouders geen vrijstelling hebben
verleend van artikel 46bis, dan komt men zuiver op het
terrein van Burgemeester en Wethouders; dan zou men
elke bouwvergunning, die met artikel 46bis te maken
heeft, hier weer in den Raad kunnen krijgen en Burge
meester en Wethouders de motieven willen laten uiteen
zetten, waarom zij een vergunning hebben geweigerd
of toegestaan.
Ik zou eerst wel even enkele andere dingen willen
zeggen, vooral, waar de heer Vromen bij zijn redenee-
i'ing is begonnen met te zeggen, dat deze Raadsbrief
niet aan den Raad maar tegen den inspecteur van Bouw
en Woningtoezicht is gericht. Ik kan dat er absoluut niet
uit lezen en ik moet ook zeggen, dat er eenvoudig geen
sprake van is, omdat de inspecteur, wat betreft dezen
Raadsbrief, op hetzelfde standpunt staat als Burge
meester en Wethouders, n.l. dat het beroep ongegrond
is. Er was enkel verschil tusschen den inspecteur en
Burgemeester en Wethouders omtrent het al of niet ver
leenen van vrijstelling van het bepaalde in artikel 46bis
der Bouwverordening; het advies van den inspecteur
was, dat er geen overwegende bezwaren waren tegen
het verleenen van vrijstelling, terwijl Burgemeester en
Wethouders dachten, dat die er wèl waren en dat, als
men het verzoek zou toestaan, daardoor een verslech
terde toestand zou ontstaan. Daarover is dus verschil
van meening geweest, maar of dat nu zoozeer een des
kundige kwestie was als de zaak, die wij straks hebben
besproken? Dat was een zuiver technische kwestie,
maar ik geloof dat daarvan hier geen sprake is. Ik heb
meer van die kwesties meegemaakt en ik weet, dat als
er sprake is van vrijstelling van artikel 46bis, de zaak
ernstig en op de meest serieuze wijze wordt nagegaan,
omdat Burgemeester en Wethouders zooveel mogelijk
aan het voorschrift omtrent de vrije ruimte, dat in de
Bouwverordening is opgenomen, willen vasthouden,
maar tevens ernstig rekening wordt gehouden met den
aard van het bedrijf. Dat is hier ook gebeurd en wij
achtten het noodig, dat bij zoo'n zaak, waar toch ook
nog vrij veel menschen komen, de onbebouwde ruimte,
die er was, bleef bestaan. Wat de kwestie van de volks
huisvesting betreft, de heer Vromen kan wel zeggen
dat het bovenhuis niet slechter wordt, maar de kwestie
betreft hier niet alleen de woning maar ook de andere
ruimte, waar deze dan ook voor gebruikt wordt.
Dan wil ik nog even een zaak ophelderen, die den
heer Vromen met ontzetting heeft vervuld, n.l. dat in
een van de adviezen staat, dat Burgemeester en Wet
houders bij deze bouwvergunning zouden eischen de
stoep over te nemen. Ik weet niet uit het hoofd, in welke
bewoordingen dat daar staat
De heer Vromen: Ik heb het voorgelezen.
De heer De Vries (wethouder)maar ik kan dit
wel zeggen, dat nog nooit een dergelijke bepaling van
een aanvrager is geëischt. De zaak wordt altijd in der
minne opgelost, er wordt altijd gevraagd wilt U die
stoep overdragen? Er wordt nooit bij het verleenen van
een bouwvergunning geëischt om de stoep over te dra
gen. Dat kan ook niet worden geëischt.
De heer M. Molenaar heeft gezegd dat deze zaak zich
zonderling heeft toegedragen. Ik begrijp niet, waaróm
deze gang van zaken zonderling is. De architect van
belanghebbende is bij Bouw -en Woningtoezicht geko
men en heeft gezegd: ik ben van plan die aanvraag in
te dienen, wat dunkt U daarvan? De inspecteur heeft
hem toen, volkomen terecht, gezegd ik kan dat zoo
niet beoordeelen, maar dient U de teekening in. Dat
was volkomen terecht, er kan geen enkele opmerking
over worden gemaakt dat de inspecteur niet correct
heeft gehandeld. Nu liep het verschil tusschen Burge
meester en Wethouders en den inspecteur over het al
of niet bebouwen van de open ruimte en Burgemeester
en Wethouders hebben in dezen niet het advies van den
inspecteur opgevolgd. Dat zal een enkele keer wel eens
meer voorkomen; Burgemeester en Wethouders hebben
daar toch het recht toe, omdat anders, als zij daarvan
niet mochten afwijken, alle adviezen maar klakkeloos
zouden moeten worden opgevolgd.
Dat is de geheele zaak, die hier m. i. nog al een beetje
opgeblazen wordt.
De beraadslagingen worden gesloten.
Met algemeene stemmen wordt besloten overeen
komstig het praeadvies van Burgemeester en Wet
houders.
17. Praeadvies van Burgemeester en Wethouders in
zake bezwaarschriften van M. Boetes, H. J. Feitsma en
D. Timmermans tegen aanslagen in de rioolbelasting
voor onderscheidenlijk den Harlingerstraatweg, de Spoor
straat en den Mr. P. J. Troelstraweg.
De beraadslagingen worden geopend.
De heer Van Kollem: Ik zou eerst willen vragen, aan
gezien deze voorstellen in het z.g. geheime kistje lagen,
of het geoorloofd is, dit punt in openbare vergadering
te bespreken
De Voorzitter: Ik geloof niet, dat daar ernstig be
zwaar tegen is. Wanneer de Raad deze kwestie liever
in besloten vergadering behandelt, heb ik daar geen
bezwaar tegen, maar ik heb gehoord, dat het hier gaat
om een juridische kwestie en er is niets tegen deze in
openbare vergadering te bespreken.
De heer Van Kollem: Dan zou ik graag eerst deze
vraag willen stellen Kunt U den Raad ook medèdeelen
of het Kadaster bij is Ik vraag dat, omdat enkele op-