184 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. korte verklaring afleggen, want ik stel mij voor, als de Kamer het uitvoerige adres heeft gelezen, zij eenvoudig al die korte uitspraken niet meer zal inzien. Het komt ons dus absoluut overbodig voor, deze motie op te zenden. Eén vraag zou ik verder nog willen stellen, omdat die kwestie mij niet duidelijk is. Er wordt door een van de leden van den Raad een voorstel gedaan, om ten aanzien van het adres een adhaesiebetuiging in te sturen. Door Burgemeester en Wethouders wordt ontraden om dat te doen, maar er wordt bij gezegd als gij wat doen wilt, doe het dan zoo en zoo. Daar blijkt echter absoluut niet uit hoe het college er zelf over denkt en dat zou ik ook graag willen weten. Ik moet haast aannemen, waar Burgemeester en Wethouders deze motie aan den Raad aanbevelen, dat het een motie is, die hun instemming heeft; anders zouden zij dat toch niet doen. Als zij er tegen waren geweest om adhaesie te betuigen aan het adres, zouden zij hebben gezegd wij stellen U voor om dat niet te doen. Maar nu zij den raad geven als gij wat doen wilt, doe het dan op die manier, brengt dat twijfel mee, hoe Burgemeester en Wethouders er zelf over denken en dat zou ik dan ook nog gaarne vernemen. De Voorzitter: Ik zou thans eerst zelf wel even over deze kwestie willen spreken. Er zijn thans verschillende leden, die over deze zaak hebben gesproken en het blijkt al weer, het is maar een kwestie, hoe men er over denkt; ik geloof niet, dat men door over en weer spreken ten slotte elkaar overtuigt of het goed is of niet. Wat is de loop van zaken geweest Dat plotseling door deze Regeering een Wetsontwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend, waarbij tot de gemeenten wordt gezegd als gij het volgend jaar niet 3 kort op de loonen en salarissen, dan korten wij U een bedrag, gelijk aan die 3 op de uitkejering uit de Gemeentefondsbelasting. Daarom begrijp ik niet wat de heer Wiersma bedoelt, als hij zegt dat de Minister de gemeenten vrij laat om al of niet te korten. Formeel is dat volkomen juist, maar het is net als bij het Geor ganiseerd Overleg: formeel is de Raad nog vrij, als men daar tot overeenstemming is gekomen, maar practisch is hij aan de besluiten gebonden De heer Vromen: O, even vastleggen De Voorzitter: Ik herhaal, formeel is de gemeente vrij om te korten of om het niet te doen, maar het voorstel is toch dat, als wij het niet doen, het Rijk ons eenzelfde bedrag zal korten op de uitkeering als wij op de sala rissen en loonen hadden moeten korten. Dat wij moreel vrij zijn om het te doen, is dus een woordspeling, want als men het doet, moet het van de salarissen af. Indien de heer Wiersma zei dat het niet van de loonen en sala rissen af hoefde, dan behoefden wij het niet te doen, maar het staat vast, het moet van de loonen af. De Regeering heeft dus ingediend een ontwerp tot wijziging van de Wet, die in 1929 net is aangenomen en toen heeft het bestuur der Vereeniging van Neder- landsche Gemeenten, voordat er iets gebeurde, aan alle leden der Vereeniging gezegd wij hebben er ernstig over gedacht om over deze zaak een algemeene verga dering bijeen te roepen, maar wij meenen, gezien den zeer korten tijd en de groote voorbereidingen, die aan een buitengewone algemeene vergadering vastzitten, daaraan niet op tijd te kunnen voldoen; het is echter de meening van ons bestuur dat uit allerlei soort menschen en uit menschen van iedere gezindheid is samengesteld dat, als er iets aan de Regeering wordt gezonden, dat is overeenkomstig de meening van het bestuur, men ook mag aannemen dat dit zal zijn over eenkomstig de meening van de zeer groote meerderheid van de gemeenten. Daarop heeft waarschijnlijk niemand geantwoord, ook Leeuwarden niet, omdat over het al gemeen de leden vertrouwen in het bestuur hebben en toen heeft dit bestuur in zijn heterogene samenstelling dit request aan de Regeering gezonden. Zoowel het Wetsontwerp als dit request is volledig aan de Raads leden bekend. Daarna is hier ingekomen een brief aan den Gemeen teraad van den heer Botke als Voorzitter van de Sociaal- Democratische Raadsfractie, die luidt als volgt: (spr. doet lecture van het voorstel van den heer Botke). Toen deze zaak in de vergadering van Burgemeester en Wethouders is behandeld, is daar dadelijk gezegd en ook in meer plaatsen is dat formeele bezwaar gevoeld als de Raad het eens is met het request, dat door de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten is ingezonden, dan past het in het algemeen niet, waar dat adres namens de Vereeniging, dus namens alle leden gezamenlijk, is ingediend, dat een lid of meer leden aan degenen, aan wie die brief is gestuurd, zeggen dat vinden wij heel goed. Men zou dan eerder aan het be stuur der Vereeniging een briefje moeten sturen wij vinden dat gij dat keurig hebt gedaan, maar om aan degenen, aan wie die brief is gestuurd, te zeggen dat hebben die menschen van ons nu toch eens best gedaan, dat doet men in het algemeen niet. Dus, adhaesie be tuigen aan wat je zelf hebt gedaan of aan wat namens je zelf is gedaan, dat doe je niet. Maar omdat het een groote fractie is, namens welke dit voorstel is ingediend, en omdat Burgemeester en Wethouders meenden, dat er wel meer leden in den Raad konden zijn, die er eender over denken, hebben wij gezegd: wij meenen dat de Raad om formeele reden afgezien van de vraag of de Regeering juist heeft gedaan of niet en ook al was er een adres van de Ver eeniging van Nederlandsche Gemeenten geweest om het Wetsontwerp wèl aan te nemen géén adhaesie moet betuigen, maar als de Raad wèl wat wil doen, dan geven wij den Raad in overweging, als er méér leden in den Raad zijn die er zoo over denken als deze groote fractie hier „Mocht Uwe Vergadering evenwel van oordeel zijn, dat het wenschelijk is, dat de Raad van Leeuwarden bovendien nog afzonderlijk te bevoegder plaatse van zijn meening in zake het wetsontwerp doe blijken, dan zou zulks kunnen geschieden door een daartoe- strekkende motie aan te nemen en die te zenden niet aan de Regeering, gelijk het voorstel van den heer Botke inhoudt, maar aan de Tweede Kamer, bij wie het wetsontwerp thans aanhangig is." Dus Burgemeester en Wethouders hebben aan degenen, die er voorstanders van zijn dat er nog iets gebeurt buiten het adres van de eigen vereeniging om, den weg gewezen, waarop dit naar hun meening kan gebeuren. Burgemeester en Wethouders laten dus om zoo te zeggen den Raad volkomen vrij en ik geloof ook niet dat ten aanzien van deze zaak een praeadvies van Bur gemeester en Wethouders veel waarde zou hebben. Het is hier maar een kwestie hoe men er over denkt, Bur gemeester en Wethouders kunnen toch over het Wets ontwerp zelf geen praeadvies uitbrengen. Zij doen dat over het voorstel-Botke, maar bij dat praeadvies mee nen zij ieder in den Raad vrij te moeten laten om te doen, wat hij wil. Nu over de zaak zelf nog een enkel kort woord. Ik zal niet ingaan op de lange speech van den heer Terpstra, die de argumenten heeft gebruikt, waarmee de Regeering hare houding heeft verdedigd de heer Terpstra denkt er net zoo over als de Regeering zelf en ik kan mij dus begrijpen dat hij ook die argumenten heeft gezocht om zijn houding te verdedigen. De heer Wiersma heeft dat ook gedaan, maar op een gegeven oogenblik, toen hij daarop terugkwam, heeft hij gezegd kijk, ik heb aangetoond, dat de Regeering moreel en wettelijk de macht heeft om dit te doen. Neen, mijnheer Wiersma, dat heeft U heelemaal niet aange toond Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931 185 De heer Wiersma: Ik heb voorgelezen wat Minister De Geer in zijn toelichting zegt. De Voorzitter: Juist, U hebt voorgelezen wat Minister De Geer in zijn toelichting zegt, maar daarmee hebt U niets aangetoond, daarom is dat nog niet zoo De heer Wiersma: Dat is onweersproken gebleven in de Tweede Kamer. De Voorzitter: De heer Wiersma interrumpeert zóó, dat ik hem niet kan volgen, maar de Minister heeft ge zegd in zijn toelichting tot het Wetsontwerp dat de Regeering wettelijk en moreel vrij is, om dit Wetsont werp in te dienen en de heer Wiersma heeft hier slechts herhaald, wat Minister De Geer heeft verteld. Dat wisten wij echter allemaal wel; wij hebben allen die toelichting wel gelezen, maar daarmee heeft de heer Wiersma niet aangetoond dat de Regeering moreel en wettelijk vrij is. Ik geef toe, dat de Regeering wettelijk vrij is, maar ik geef niet toe, dat zij moreel vrij is. Wet telijk is er niets aan te doen; als de Kamers der Staten- Generaal vandaag een wet maken en daar morgen met een andere wet weer dwars tegen in gaan, zijn zij daar toe bevoegd en is daar niets aan te doen, maar of dat moreel juist is, is iets anders. En dat de autonomie der gemeenten door dit Wetsontwerp wordt aangetast, staat vast. Ten opzichte van de vraag of het goed is, dat die autonomie wordt aangetast, zegt de heer Terpstra wat de Minister zelf ook heeft gezegd het is eenvoudig noodig; dat die autonomie wordt aangetast, daarover behoeven wij dus niet meer te spreken en als men vraagt of het goed is dat de autonomie wordt aangetast, dan behoeven Burgemeester en Wethouders daarover geen praeadvies uit te brengen, want iemand, die dat goed vindt, overtuigt men toch niet van het tegendeel en de ander, die meent dat het niet goed is, hoeft door ons niet meer te worden overtuigd. Nu zegt de heer Terpstra: de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten stuurt een reuzenadres, maar zij zegt zelf niet wat zij dan wèl wil. Om dat te doen moet men echter ook zelf van de veronderstelling of van de gedachte uitgaan dat er wat moet gebeuren. De Re geering meent wèl, dat er iets moet gebeuren, maar de Vereeniging zelf heeft niet die gedachte. De Vereeniging meent dus dat de Regeering moet zeggen dat er een voudig niets moet gebeuren en zij zegt: laat dat aan de gemeenten over, gij behoeft niet te zeggen wat er ge beuren moet. Ik geloof, dat het er eigenlijk mee is als met de motie, die Burgemeester en Wethouders den Raad voorleggen, maar die zij niet zelf den Raad aan bieden; Burgemeester en Wethouders zeggen eenvou dig: als de Raad iets doen wil, dan kan het op die ma nier, maar wij laten het aan den Raad over. Wat betreft de noodzakelijkheid van deze aantasting van de autonomie, door die 3 te korten, wil ik op merken, dat het Rijk bij deze heele zaak geen voordeel heeft; als iedere gemeente op de loonen en salarissen 3 gaat korten, moet toch het Rijk weer precies de zelfde uitkeering doen. Dit Wetsontwerp is dus geen voordeel voor het Rijk, behalve dan wat betreft de ge meenten, die minder dan 40 opcenten heffen op de Gemeentefondsbelasting. Maar hoeveel zouden er dat wezen De Minister geeft zelf trouwens in zijn Memorie van Toelichting toe, dat er een ander argument is en dat is, dat de Rijksambtenaren niet met al te scheele oogen naar de Gemeenteambtenaren zullen kijken. Dat is de ondergrond van dit Wetsontwerp, die de Minister ook in de Memorie van Toelichting erkent, maar moet nu daarom deze weg bewandeld worden? Dan komt men toch wel eenigszins in opstand, want waar blijven wij, wanneer dergelijke argumenten op die manier op den voorgrond worden geplaatst De heer Vromen: Ik zou ook in eerste instantie nog wel iets willen zeggen, voordat de heer Botke weer aan het woord komt en ik zou daarbij aan de verklaring van den heer Oosterhoff iets willen toevoegen. Ik ben het er mee eens dat, nu dit adres er eenmaal ligt, het over bodig is om nog een dergelijke verklaring te zenden en ik sluit mij ook aan bij de verklaring van den heer Oos terhoff, dat dit Wetsontwerp mij op staatsrechtelijke basis ook onjuist voorkomt, maar ik wil er aan toevoe gen, dat ik een groot begrip heb van de geweldige moei lijkheden, waar de Regeering voor staat en dat verder de financieele politiek en de loonpolitiek van sommige gemeenten helaas een schijnbare rechtvaardiging is voor dit ontwerp. Waar ik nu meen dat in dezen Leeuwarden ook niet geheel vrijuit gaat, lijkt het mij beter toe dat Leeuwar den in dezen zwijgt. De heer Botke: Ik zal geen lang betoog meer houden, mijnheer de Voorzitter; U hebt de verschillende sprekers voor mij al goed beantwoord. Ik zou nog even een enkel woord willen richten tot den heer Westra, die zeide, dat zijn fractie er niet voor is, dat deze motie wordt opgezonden. Hij heeft gezegd, dat zijn fractie wel instemt met het adres, maar dat hij het niet noodig acht dat de motie wordt opgezonden. Mijnheer Westra, ik heb betoogd, dat ik meen dat, wanneer naast dit adres in de Kamer, uit verschillende gemeenten adhaesiebetuigingen liggen in den vorm van de motie, zooals die hier wordt voorgesteld, ik dan geloof, dat wij daarmee den bestrijders van het ontwerp steun zullen verleenen en die bestrijding daardoor beter zal zijn. Daarom meen ik dat, als U er voor is dat het Wetsontwerp wordt verworpen, U er op dit moment ook voor moet zijn dat deze motie wordt verzonden naar de Tweede Kamer, opdat de bestrijders van het ontwerp daardoor zullen worden gesteund. Ik hoop, dat de heer Westra zijn houding alsnog herziet en dat hij voor de motie zal stemmen. De heer Terpstra heeft een heel lang betoog gehou den, hij heeft ons zelfs meegevoerd naar Rome, meen ik en hij heeft gezegd, dat het adres niets anders heeft gedaan dan afbreken. Maar er wordt niet gevraagd om op te bouwen, want de Minister zegt zelf, dat de crisis toestand en de noodtoestand, waarin wij verkeeren, niet het leidend motief is geweest, maar dit feit: omdat het Rijk de salarissen van de Rijksambtenaren heeft ver laagd, wil de Regeering dat ook de gemeenten de sala rissen van hunne ambtenaren verlagen. Het lag dus niet op den weg van de Vereeniging van Nederlandsche Ge meenten om met andere voorstellen te komen, want het ging feitelijk niet om het geld, maar de Regeering wilde de daad, die zij heeft verricht tegenover de Rijksambte naren, ook doen toepassen op de Gemeenteambtenaren, om op die wijze wat zij zelf heeft gedaan, in een minder scherp daglicht te stellen. De heer Terpstra heeft gezegd, dat de Minister is een man van graniet, een man uit één stuk. Dat zal wel zoo wezen; vooral de reactionairen zullen wel zeggen dat hij een kerel is uit één stuk, want men krijgt den indruk dat Minister De Geer ziet naar de groote machthebbers in de maatschappij en naar de groote bedrijfsleiders en de mannen van het kapitaal, dat hij luistert naar mannen als Kalff en Van Gijn, die de loonen der arbeiders zoo vlug mogelijk verlaagd willen zien, om tot een beteren toestand te komen. Die menschen zullen Minister De Geer een kerel uit één stuk noemen, maar de arbeiders niet; wij hebben den indruk, dat Minister De Geer een handlanger is van de menschen, die wenschen dat het gewicht van de crisis zooveel mogelijk en zoo gauw mogelijk zal worden gelegd op de ruggen van de ar beiders, n.l. van hen, die het minst in staat zijn om de crisis te dragen. Wij weten natuurlijk, dat ook anderen, beter gesitueerden, in dezen tijd lagere inkomens zullen hebben, maar zij lijden toch geen gebrek zooals de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 11