176 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. Het voorstel van den heer Botke luidt als volgt Het is U bekend dat regeeringsontwerpen zijn ver schenen, die de strekking hebben den gemeentebesturen hunne zelfstandigheid te ontnemen. De Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten heeft zich bereids met een adres over deze aangelegenheden tot de Regeering gericht om deze te bewegen de ont werpen zoo niet in te dienen. Waar de Sociaal-Democratische Raadsfractie van oordeel is, dat het adres van de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten zooveel mogelijk moet worden ge steund, stelt ondergeteekende namens zijne fractie den Raad van Leeuwarden voor, adhaesie te betuigen aan het adres der Vereeniging van Nederlandsche Gemeen ten en deze adhaesiebetuiging op te zenden aan de Regeering. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders luidt als volgt Zooals U bekend zal zijn, is bij Koninklijke Boodschap van 27 October j.l. bij de Tweede Kamer der Staten- Generaal ingediend een ontwerp van wet tot tijdelijke korting op de uitkeeringen, bedoeld in artikel 3 onder b der wet op de financiëele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten. Het zal U niet zijn ontgaan, dat de inhoud van dat wetsontwerp in ruimen gemeentelijken kring bezorgdheid heeft doen ontstaan, althans aan leiding heeft gegeven om aan de bepalingen daarvan bijzondere aandacht te schenken. Het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten heeft dan ook onder dagteekening van 9 November j.l. te dezer zake een uitvoerig en breed gemotiveerd adres tot de Tweede Kamer gericht en die vergadering met den meesten aandrang verzocht de door de Regeering voor gestelde regeling niet te aanvaarden. Bij Uwen Raad is thans ingekomen een voorstel van Uw medelid, den heer Botke, om aan het gemeld adres adhaesie te betuigen en deze adhaesiebetuiging op te zenden aan de Regeering. Dit voorstel hiernevens tezamen met het adres en den text van het onderhavige wetsontwerp aan U overleggend, veroorloven wij ons daarbij op te merken, dat het meergenoemde adres van het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Ge meenten geacht moet worden te zijn ingediend namens de gemeenten, welke zich in haar als leden vereenigd hebben en waartoe ook Leeuwarden behoort. Het be tuigen van adhaesie aan het adres door die gemeenten zou er dus op neerkomen dat zij bijval met haar eigen adres uitspraken, hetgeen ons overbodig en minder juist wil voorkomen. Mocht Uwe Vergadering evenwel van oordeel zijn, dat het wenschelijk is, dat de Raad van Leeuwarden bovendien nog afzonderlijk te bevoegder plaatse van zijne meening in zake het wetsontwerp doe blijken, dan zou zulks kunnen geschieden door eqn daartoestrekkende motie aan te nemen en die te zenden niet aan de Regeering, gelijk het voorstel van den heer Botke inhoudt, maar aan de Tweede Kamer, bij wie het wetsontwerp thans aanhangig is. Een dergelijke motie zou als volgt kunnen luiden ,,De Raad der gemeente Leeuwarden; kennis genomen hebbende van het bij Koninklijke Boodschap van 27 October 1931 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden ontwerp van wet tot tijdelijke korting op de uitkeeringen, bedoeld in artikel 3, onder b, van de wet van 15 Juli 1929 (Staatsblad no. 388) en in artikel 72 van de wet van 17 Juni 1905 (Staatsblad no. 210); gelezen het dienaangaande door het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten onder dag teekening van 9 November 1931 tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerichte adres, met welks inhoud hij zich vereenigt; spreekt als zijne meening uit, dat opgemeld wets ontwerp, in strijd als hij het acht met de grondwettelijk gewaarborgde autonome rechten der gemeenten, niet tot wet behoort te worden verheven." De beraadslagingen worden geopend. De heer Botke: Mijnheer de Voorzitter, ik wil begin nen met dank te brengen aan het college van Burge meester en Wethouders voor het toevoegen van een be trekkelijk uitvoerigen Raadsbrief aan dit mijn voorstel. Wat het samenstellen van de motie betreft, dit kan er misschien zelfs toe meewerken om de discussies te be korten. Maar ik ben het niet eens met de zienswijze van Burgemeester en Wethouders, waar zij zeggen dat zij het niet noodig en niet juist achten om adhaesie te be tuigen aan het adres van de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten, omdat geacht kan worden dat Leeuwarden als lid dier vereeniging daarmee instemt. Mijnheer de Voorzitter, ik ben het daarmee niet eens. Het bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Ge meenten heeft wel het vermoeden gehad en is er mis schien wel zeker van geweest dat, toen hij het adres opmaakte, hij sprak namens alle leden der vereeniging, maar ik vermoed toch, dat het bestuur niet eerst bij alle leden der vereeniging heeft geïnformeerd hoe men er over dacht. En nu vind ik, waar dit adres van de Veree niging van Nederlandsche Gemeenten bij de Kamer is ingekomen, dat het een groot voordeel is, wanneer naast dit adres van zooveel mogelijk gemeenten adhaesiebe- tuigingen binnenkomen om dat adres kracht bij te zetten. In de Kamer zal toch misschien worden gezegd hier ligt wel een adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, maar het is niet bekend, hoe daarover door de leden wordt gedacht, omdat het bestuur vermoedelijk niet bij alle leden heeft geïnformeerd. Daarom vind ik het van groot belang dat er adhaesiebetuigingen worden opgezonden; dit zal de bestrijders van het Wetsontwerp steunen in hun strijd en er misschien toe bijdragen, dat het ontwerp verworpen wordt. Want ik meen dat dit Wetsontwerp, zooals het is ingediend, moet worden verworpen; mij dunkt, hier moet in dezen aan de Regeering een halt worden toe geroepen. Het gaat naar onze meening den verkeerden kant uit en wanneer het zoo doorgaat, zal er van de autonomie der gemeenten heel weinig overblijven. Wanneer dit ontwerp wet wordt, wie zegt ons dan, dat er binnenkort niet weer aan die autonomie getornd wordt en dat er niet weer andere voorstellen zullen worden gedaan Het is nog maar kort geleden, dat de Wet, regelende de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten, is ingevoerd en nu reeds komt de Regeering met voor stellen om daaraan te tornen, terwijl zij heeft toegezegd, dat de uitkeeringen, die krachtens de Wet moeten wor den gedaan, voor 5 jaar vast stonden. Het is zoo, dat wij uit den gang van zaken den indruk krijgen, dat de Re geering alles naar haar hand tracht te zetten, alles onder het mom of onder het motief van de crisis, maar ik geloof dat de Regeering, door altijd maar alle moge lijke maatregelen te nemen in verband met de crisis, voor de burgerij den toestand nog vermindert; ieder spreekt in het vervolg over de crisis, ook waar die niet bestaat, ieder siddert voor de crisis, ook waar die niet is en de menschen, die er niet mee te maken hebben, meenen dat zij er ook al onder hebben te lijden. Mijnheer de Voorzitter, wij zien hierin, dat de Regee ring op allerlei manieren pogingen doet om in de eerste plaats de loonen van de werkers te drukken. De Regee ring is begonnen met de salarissen van de Rijksambte naren te verlagen; dat voorstel is aangenomen en nu tracht zij op alle mogelijke manieren ook de loone,n bij de gemeenten en in de vrije bedrijven omlaag te krijgen. De bedoeling van de Regeering is als het ware, om het gewicht van de crisis het eerst en het zwaarst te laten drukken op hen, die het minste weerstandsvermogen Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. 177 hebben. Ik meen dat het noodig is, daar eens op te wijzen. Ik heb zoopas gezegd dat reeds zoo kort na het in werking treden van de Wet, regelende de financieele verhouding, voorstellen van de Regeering komen om daaraan te tornen en terwiji ik dat zei, dacht ik aan een van onze voorvechters, Dr. Wibaut, die, toen dit Wets ontwerp aan de orde was, reeds heeft gezegd, dat door deze wet de autonomie van de gemeenten in gevaar kwam en dat op den duur de toestand van de gemeenten daardoor zou worden verminderd. Ik kom nu aan het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten. Ik heb dat adres natuurlijk gelezen en bestudeerd en ik meen dat het een uitstekend adres is. Het moet ons eigenlijk verwonderen dat over een Wetsontwerp, bestaande uit slechts 3 artikelen of eigenlijk uit maar 2 artikelen met een aanhangsel, zoo veel kan worden gezegd. Het bestuur van de Vereeni ging neemt het Wetsontwerp ter dege onder handen en er zijn meer, die dat gedaan hebben er is nog een brochure van den heer D. Kooiman, lid van Gedepu teerde Staten van Noord-Holland, die hetzelfde heeft gedaan en verder is er nog een brochure, uitgegeven bij Samson, waarin op dezelfde manier het Wetsontwerp wordt ontleed. Het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten is in een keurigen vorm gesteld en in keurige termen uitgedrukt, maar niettemin is het toch zeer scherp geformuleerd, als men het juist leest. Er wordt in het begin van het adres betoogd, dat het bestuur een open oog heeft voor den ernst der tijden, dat Gemeenten en Rijk elkaar moeten steunen, maar dat dit niet insluit dat maatregelen worden genomen, die de grenzen overschrijden van hetgeen toelaatbaar is uit een oogpunt van recht en billijkheid en deugde lijkheid. En verder wordt dan door het bestuur gezegd dat z. i. hier bij dit Wetsontwerp een dergelijke over schrijding plaats heeft. In het adres spreekt ook het bestuur zijn teleurstelling uit, dat het ontwerp nu komt, nu in verschillende ge meenten de begrootingen reeds zijn behandeld en vast gesteld; dat geeft groote moeilijkheden en men wil daar ernstig tegen opkomen. Verder worden onder handen genomen de motieven, waarop de Regeering dit ontwerp heeft opgesteld. Een van die motieven is, dat de Regeering zich beroept op het grooter worden van de koopkracht van den gulden, waarom de Regeering meent dat getracht moet worden de loonen te verlagen. Daarvan zegt het adres het volgende „Het daartoe door de Regeering gedane voorstel treft ons des te pijnlijker, wanneer wij ons herinneren dat gedurende de vrij lange periode, waarin de wet van 1897 met haar eens voor altijd vastgestelde uit keeringen werkte, er nooit behoudens een tweetal jaren in beperkte mate De heer Terpstra: Zeer juist De heer Botke: aanleiding is gevonden om die uitkeeringen in overeenstemming met de daling van de koopkracht van den gulden te herzien. Hierbij moet men dan nog in het oog houden dat de thans geconstateerde stijging van koopkracht van den gulden zeer onbelangrijk is in vergelijking met de daling, die in de zooeven genoemde periode heeft plaats gevonden." Met andere woorden: toen de koopkracht van den gulden daalde, heeft de Regeering heel lang getalmd om de gemeenten tegemoet te komen bij de moeilijk heden, die zij daardoor kregen, maar nu de koopkracht van den gulden eenigszins stijgt, is de Regeering er als de kippen bij om aan de, hand daarvan de noodige maatregelen te treffen en daarmee de gemeenten in hun financieel beheer te bemoeilijken. Er wordt in het adres gezegd dat men ernstig be zwaar heeft tegen dit Wetsontwerp; het bestuur der Vereeniging meent dat hier een aantasting van de ge meentelijke zelfstandigheid plaats heeft en dat de Wet, regelende de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten, door dit Wetsontwerp gedenatureerd wordt. Maar, zoo wordt verder aangevoerd, in de toelich ting, die bij het Wetsontwerp is gegeven, zegt de Regeering, dat niet het feit dat de dingen goedkooper worden, niet de grootere koopkracht van den gulden den doorslag heeft gegeven, maar dat er een andere factor is, die den doorslag gaf. „Leidend, beheerschend motief aldus het adres is derhalve niet die noodzakelijkheid, welke de Regeering brengt tot het voorstellen van dezen maat regel. De andere factor is de salarisverlaging der Rijks ambtenaren." Het adres laat dan verder duidelijk uitkomen dat, waar de Regeering is overgegaan tot salarisverlaging bij het Rijk wat een zeer scherpe maatregel is geweest zij wil trachten, door ook de gemeenten daartoe te pressen, haar eigen scherpe maatregel daardoor in een iets zachter licht te stellen. En dan zegt het adres nog verder „Die korting op de uitkeering en die drang van de Regeering krijgen een nog veel stringenter karakter ten aanzien van de gemeenten met meer dan 40 op centen. (Dit aantal is naar de begrootingen over 1931 ongeveer de helft der 1077 gemeenten in het land). Immers, vele dier gemeenten zullen ten einde door de korting hare financiën niet ontredderd te zien, tegenover het geldelijk strafdreigement der korting op de Rijksuitkeering in feite niet anders kunnen handelen, dan het haar bij de wetten toegekende zelfstandig oordeel omtrent de salariëering van het personeel prijsgeven en zich onderwerpen aan het haar op deze wijze opgedrongen middel van salaris korting." M. a. w. wordt dus ook in dit adres gezegd dat, als dit Wetsontwerp wordt aangenomen, verschillende ge meenten, waar men anders misschien niet eens op die gedachte zou zijn gekomen, zullen worden gedwongen om te voldoen aan den maatregel, die de Regeering wenscnt, n.l. om op de salarissen van het personeel te korten, teneinde alzoo hare begrootingen weer in even wicht te kunnen brengen. En dan wordt in dit adres gezegd en dat is voor mij wel een zeer scherpe uitdrukking „Wij kunnen in deze wijze van wetgeving noch staatsrechtelijk, noch in eenig ander opzicht onder kennen een betreden van den rechten weg, welke leidend beginsel van wetgeving behoort te zijn." Mij dunkt, daar kan de Regeering het wel mee doen; daar wordt gezegd dat de Regeering bij haar wetgeving van den rechten weg is afgeweken. Dan wordt er nog gewezen op de bestaande rechts middelen, Gedeputeerde Staten en de Kroon, maar wij weten ook uit het ontwerp, dat is ingediend, dat zelfs ook de Provinciale Staten zullen worden gedwongen een korting op de loonen toe te passen. Waar de Regeering zich heeft beroepen op den nood toestand, daar antwoordt het adres het volgende „Een beroep op het bestaan van een noodtoestand ook in ons land, ter rechtvaardiging van een methode van wetgeving als thans door de Regeering wordt toegepast in strijd met alle staatsrechtelijke be grippen en dienovereenkomstig getroffen wettelijke regelingen kan naar onze overtuiging niet worden gedaan." En zegt het adres verder „Indien salarisverlaging voor de Rijksambtenaren over de geheele linie redelijk moet worden geacht, sluit dit niet in een zelfde redelijkheid voor het ge- meentepersoneel." Dan wordt nog aangevoerd het feit, dat door dit Wets-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 7