178 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. ontwerp op de gemeenten, die zuinig zijn geweest en beneden een heffing van 40 opcenten op de Gemeente fondsbelasting zijn gebleven, deze korting per se zal worden toegepast en dat dus die gemeenten alzoo voor hun zuinigheid zullen worden gestraft. Ik zal er niet veel meer over zeggen; er staat nog veel meer in het lijvige stuk, maar ik wil nog slechts op een enkel ding wijzen. Dat is, dat er ook een groot practisch bezwaar zal zijn bij de uitvoering van wat in dit Wetsontwerp wordt voorgesteld, want als men daarin leest dat de korting op een zekere categorie van gemeenten niet wordt toegepast als het gemiddeld peil der loonen niet voor verlaging in aanmerking komt, dan zullen de loonen van al die gemeenten toch ook door het Departement moeten worden onderzocht. Ik ben van meening dat dit een massa ambtenarij en een massa werk zal meebrengen, dat ook weer zeer veel zal kosten en dat een en ander toch nog onredelijke besluiten ten gevolge zal hebben, omdat men beslist niet voldoende tijd zal hebben om alles behoorlijk uit te voeren. Ik meen dat ik hiermee kan volstaan. Ik herhaal nog eens wat ik in het begin van mijn betoog heb gezegd dat ik het noodzakelijk acht, dat deze adhaesiebetuiging aan de Tweede Kamer wordt opgezonden. De Regeering maakt het den gemeenten wel zeer moeilijk. Een voorbeeld daarvan is de wijze, waarop alleen de Regeering aan de gemeente Rotterdam en misschien ook wel andere plaatsen een kasgeldlee- ning wil verstrekken; deze gemeente kan alleen door het Rijk worden geholpen, als zij naar de pijpen van de Regeering wil dansen. Dit wijst er ook op, dat de ge meentelijke autonomie overal een deuk krijgt. Daarom acht ik het van het grootste belang, dat de Raad in dezen aanneemt de motie, die onder aan dezen Raadsbrief staat, waarmede dan wordt uitgedrukt dat de Raad adhaesie betuigt aan het adres van de Veree- niging van Nederlandsche Gemeenten. Ik ben van oor deel, als die adhaesiebetuigingen liggen bij de stukken in de Tweede Kamer, dat daardoor de strijd tegen het Wetsontwerp wordt versterkt en dat er daardoor meer kans zal bestaan dat het wordt verworpen. Ik zou het een ramp vinden, als dit Wetsontwerp werd aangeno men en mij dunkt, dat wij alles in het werk moeten stellen en geen poging mogen nalaten om te voorkomen dat dit ontwerp wet wordt. De heer Westra (wethouder)Ik wil graag namens de Katholieke fractie deze verklaring afleggen, dat wij niet voor deze motie zullen stemmen, en dat wel om deze reden. Het betreft hier een Wetsvoorstel, dat door de Regeering is ingediend bij de Staten-Generaal en waarover dus de Staten-Generaal zullen moeten be slissen. Nu heeft het bestuur van de Vereeniging van Neder landsche Gemeenten aan de Staten-Generaal een adres gezonden, waarin de technische zijde wordt bekeken, hoe de gemeenten tegenover dit Wetsontwerp staan. Wij hebben er absoluut geen bezwaar tegen, dat op die wijze de Staten-Generaal van deskundige zijde worden voorgelicht over dit vraagstuk en hoe de gemeenten daarmee te maken hebben, maar o. i. moet het daarbij blijven. Wij achten ons als Raadsleden absoluut niet geroepen om de Staten-Generaal te vertellen hoe zij over het ontwerp zullen moeten stemmen; wij meenen, dat wij dat rustig aan de Staten-Generaal kunnen over laten. Dus wij zullen niet voor de motie stemmen maar wij zullen daar tegen stemmen, niet omdat wij absoluut tegen den inhoud zijn, maar eenvoudig, omdat wij er niet aan willen meewerken door dergelijke motie's in vloed uit te oefenen op de Staten-Generaal. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Als ik het woord heb gevraagd, om te spreken naar aanleiding van de ingediende motie, wil ik beginnen met te zeggen dat ik, zeer tot mijn spijt, absoluut niet begrijp de bij zondere wijze van het ontstaan van deze motie. Immers, er wordt in dit voorstel eerst gesproken dat het vanzelf spreekt, dat Leeuwarden adhaesie betuigd heeft aan den inhoud van het adres, dat is verzonden door de Veree niging van Nederlandsche Gemeenten en dan klinkt uit den mond van Burgemeester en Wethouders dat de Raad beter zou doen om een soort motie aan te nemen. Wie nu de vader van die motie is, is mij ook nog niet helder geworden en waar het onderzoek naar het vader schap iets is, dat niet verboden is, zou ik zeggen dat Burgemeester en Wethouders heel goed zouden doen, door den Raad duidelijk te maken, wie werkelijk de vader is, óf Burgemeester en Wethouders óf de heer Botke. Want ik geloof dat hier onder één hoedje ge speeld wordt. Ik geloof dat de zaak heel anders zit dan die door den heer Botke is voorgesteld. Ik meen dat de zaak zoo zit, dat in Amsterdam door Mr. Zadok het commando is gegeven en nadat door dezen heer in den Amsterdam- schen Raad het commando is gegeven, is die motie van den Amsterdamschen berg neergedaald op de vlakke velden van Moab en zoo krijgen wij die motie overal. Maar niettegenstaande die nederdaling op de door mij genoemde vlakke velden, hecht ik er toch zeer weinig waarde aan; voor mij blijft het zuiver imitatie en waar zij absoluut niet met de werkelijkheid overeenstemt, vind ik daarin aanleiding om tegen de motie te stemmen. Wat de zaak zelf betreft, ik heb, evenals de heer Botke, met groote energie, nauwkeurigheid en belang stelling het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten gelezen. Ik moet tot mijn spijt hier mede- deelen, dat de inhoud van dat adres mij buitengewoon is tegengevallen, erger nog, mij diep heeft teleurgesteld. Immers, als men tegen iets pleit, ligt het toch voor de hand, dat men begint met te zeggen: daar en daar en op die verschillende motieven verklaar is mij tegen dat voorstel. Maar men moet niet alleen negatief te werk gaan, zooals hier uitsluitend is geschied, maar men moet ook positief te werk gaan en zeggen als ik ga afbreken, moet ik tegelijk ook de middelen geven waardoor men weer kan opbouwen De heer Van Kollem: De Vereeniging breekt niet af, de Regeering breekt af De heer Terpstra: Dat is Uw privé opvatting; ik heb gemeend er anders over te moeten denken. In dat op zicht zijn wij dus quitte. De inhoud van dat adres heeft mij diep teleurgesteld en omdat men niet aantoont wat men dan wél wil, acht ik die inhoud van dat adres buitengewoon mager. Het adres geeft duidelijk te kennen dat de schrijver de ware verantwoordelijkheid absoluut niet gevoelt. Gevoelde hij verantwoordelijkheid voor dat schrijven, dan had hij de gelegenheid te baat genomen om middelen, waardoor en waarmee en waaruit die verantwoordelijkheid bleek, aan de hand te doen. Men kan niet zeggen het spijt mij zeer, maar die verantwoordelijkheid heb ik niet, dat ik hier in de gegeven omstandigheden met middelen kom, omdat ieder Raadslid en ieder burger de omstan digheden kent; het lag dus voor de hand dat de schrijver van het adres zou aanwijzen: die en die middelen keur ik af, maar die en die acht ik raadzaam. Dat geschiedt in het adres absoluut niet en daaruit trek ik de con clusie, dat de schrijver zijn verantwoordelijkheid niet heeft gevoeld, een verantwoordelijkheid, die buitenge woon groot is (interruptie van den heer Dijkstra) waar de heer Dijkstra en wij allen wel weten, dat de toestand op het oogenblik zoodanig is, dat, al zijn de panden van de Ministerieele jas vrij groot en vrij lang, zij toch ab soluut geen plaats kunnen geven aan de verschillende handen, die roepen om hulp. Omdat de toestand zoo ernstig is, moeten wij die verantwoordelijkheid beter gevoelen. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. 179 Wanneer men het adres goed leest en „bestudeert" zegt de heer Botke en ik zeg het hem na dan is het mij opgevallen op welk een eigenaardige wijze men trekt en snijdt ten opzichte van Zijne Excellentie den Minister van Financiën. Men gaat hem eerst buiten gewoon ophemelen en nadat men dat gedaan heeft, geeft men hem een zwaren en ernstigen duw. Dat maakt op mij den indruk als van een sneeuwvlok, die van boven komt in haar mooie kristalvorm, waarover men zich verblijdt, maar die men even daarna vertrapt, waarna zij in een vuile poel verdwijnt. Een ander voor beeld, waaraan die houding ten opzichte van den Mi nister mij doet denken, is dit. Het zal ons allen bekend zijn, wat eertijds gebeurde in het oude Rome; als men daar iemand had, die buitengewoon hoog in aanzien stond, gaf men hem een plaats in het Kapitool en wan neer hij ging sterven, plaatste men zijn beeld daar. Zoo doet men hier ook; eerst plaatst men den Minister in het Kapitool en als hij daar een wijle heeft gestaan en men heeft in hem de zondebok gezien, dan doet men ook als in het vroegere Rome, dan laat men hem neer zakken bij de Tarpejische rots en laat men hem ver dwijnen. Zoo is het met het schrijven van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, in welks bestuur verschil lende personen zitten, die ik heel goed ken en hoogacht en waarvan ik mij niet kan begrijpen dat zij zoo kunnen schrijven. Ik herhaal nog eens, het adres doet niets anders dan afbreken, en als het werkelijk van beteekenis zou zijn, dan had men in dat adres moeten aangeven wat men den Minister wél zou adviseeren De heer Van Kollem: U begrijpt zelf het heele adres niet De heer Terpstra: Dat is wel mogelijk en als dat dan eens weer zoo is, zal ik in het vervolg bij U komen om advies. Voorloopig acht ik dat echter niet noodig en kan ik nog wel op mijn eigen beenen staan. Dit adres stelt ook op den voorgrond en het deed mij pleizier, dat de heer Botke daar ook op wees dat men elkander moet helpen. Zoo staat hier: het Rijk moet de Gemeenten helpen en de Gemeenten moeten het Rijk helpen. Zoo ziet men, hoe lief ze elkander heb ben, zou men zeggen, maar als men de zaak op de keper beschouwt, is het geen hulp, die men biedt, maar doet men niets anders dan afbreken De heer Dijkstra: Wie De heer Terpstra: Wie? U hebt klaarblijkelijk het adres niet gelezen; anders had U die vraag niet be hoeven te doen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zeg, men wijst wél aan, wat men niet wil, maar het zou veel beter zijn als men ook aanwees wat men dan wél wou. Ieder weet dat de moeilijkheden op dit oogenblik buitengewoon groot zijn en ook de heeren hier hebben maar naar hun Amster- damsche trawanten te zien, dan weten ze heel goed wat er op het oogenblik gebeurt, waar men daar op het oogenblik de oplossing niet anders zoekt dan met zes nieuwe belastingen. En het blijkt ook dat de burgerij en elke stand daar alles op haren en snaren zet om daar tegen te ijveren. Ik denk daarbij aan de mooie vergelijking, die de Minister zelf heeft gemaakt tusschen een perzik en een nieuw belastingvoorstel; als ze in de etalagekast komen wordt zoowel de een als het andere eerst bewonderd, maar wanneer men ze nauwkeurig bekijkt, blijken ze beide dikwijls wormstekig te zijn. Zóó heeft de Minister het juist gezegd, want ieder onzer weet dat ieder, die een nieuwe belasting bedenkt, oogenblikkelijk zal heb ben te doen met een groote groep van menschen, die daartegen is. En omdat wij ik moet hiejr weer een woord van den Minister gebruiken tegenwoordig in werkelijken zin en in figuurlijken zin in den mist rijden en die mist voortdurend zwaarder wordt, rijden wij met veel te groote snelheid en zou ik zeggen is het niet beter dat wij die z.g. sociale hervormingen, waarvoor wij allen gevoelen de een meer en de ander minder voorloopig uitstellen tot er een betere dag aanbreekt, tot de mist opgetrokken is en de heldere dag weer aan breekt Dan toch kunnen wij de zaak beter bekijken en hebben wij een zuiverder financieele basis onder de voeten, iets waar het ons op het oogenblik absoluut aan ontbreekt. Ook de heer Botke heeft naar aanleiding van het adres gesproken over de aantasting van de autonomie en over het doen verdwijnen van de zelfstandigheid der gemeenten. Mijnheer de Voorzitter, ik zal maar niet zeggen hoe ik daar zelf over denk. Dat zou misschien weinig in vloed uitoefenen en daarom richt ik mij tot de goden van den eersten en tweeden rang. Als ik dat doe, be vind ik mij in zeer goed gezelschap; ik denk o. aaan hetgeen de Burgemeester van Utrecht, de heer Fockema Andreae heeft gezegd, die op een korte vraag in den Raad hoe denkt gij over de aantasting van de auto nomie? heel voorzichtig het volgende heeft geantwoord: de hoogere autoriteiten kunnen de lagere wel degelijk iets verbieden, maar zij kunnen aan de lagere autori teiten niet iets voorschrijven. Ik geloof ook dat dit zeer juist is gezegd en daarom sluit ik mij daarbij volkomen aan. En dan kom ik weer tot het Wetsvoorstel en zou ik zeggen: wie dat goed leest, komt ook tot de conclusie, dat de Minister absoluut aan de gemeenten niet iets voorschrijft. De Minister gaat niet verder dan een wensch uitspreken, eventueel een weg aanwijzen, maar hij voegt daar onmiddellijk aan toe, dat de gemeenten volkomen vrij zijn De heer Koopal: Dat is immers niet waar De heer Terpstra: Dan moet U maar eens lezen in de Handelingen, mijnheer Koopal, dan zult U zien dat het juist is. De Minister zegt uitdrukkelijk: ik wil hee- lemaal aan niemand iets voorschrijven, aan geen enkele gemeente; hij wijst alleen den weg aan en spreekt zich dus uit, maar laat het verder aan de gemeenten over hoe zij willen handelen De heer Van Kollem: Maar met de stok achter de deur De heer Terpstra: Het is absoluut niet juist, dat de Alinister zich op deze wijze uit over de korting op de salarissen. Over die korting op de salarissen wil ik mij op deze plaats ook niet uitspreken, om de eenvoudige reden dat dit niet noodig is, maar de Minister ik herhaal dat uitdrukkelijk stelt de gemeenten niet voor het feitzóó moet je handelen. Eén vraag zou ik nog willen stellen: in het bijzonder aan den heer Botke: wanneer de Regeering eens had voorgesteld om de bedragen, die z.g. zijn vastgelegd om welke reden dan ook te verhoogen, zou de heer Botke dan ook zoo geageerd hebben tegen de aanran ding van de autonomie De heer Botke: Dan hoefde de gemeente niets na te laten, dan werd de autonomie grooter. De heer Terpstra: Dan zou U zeker gezwegen heb ben en dat is het juist wat Uw redeneering in zoo'n

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 8