180 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. eigenaardig licht plaatst. Men mag zich ook niet be roepen op de Wet van 24 Mei 1897. Dat beroep ik heb dat straks reeds bij interruptie gezegd gaat niet op, want in het tijdperk van 1897 tot 1930 is er naar mij bekend is, minstens twee maal wijziging in de uit- keering gebracht en toen heeft men gezwegen als het graf. En ik geloof dat, als de gemeenten nu hun vaste uitkeeringen verhoogd zagen, men eveneens zou hebben gezwegen. Dat plaatst deze geheele zaak toch wel in een eigenaardig licht. leder weet het op het oogenblik, de Regeering moet geld hebben en de Regeering moet de werkloozen hel pen en zij moet op veel ander terrein steun verleenen. Maar als men ziet dat ieder zich beroept op de Regee ring, dat ieder hulp eischt van de Regeering en als men erkent dat ieder ten minste bijna ieder haar in gebreke stelt, ligt het dan niet op den weg van hem, die ook meende een woord mee te moeten spreken om een weg aan te wijzen, waardoor de Regeering aan geld kan komen? Als dat gebeurde, zou elk flink burger ge holpen worden, maar zouden de burgers dan niet daar van zeggen: of wij van de kat of van den kater gebeten worden, het hindert niets, het is toch precies hetzelfde. Dan zullen wij dus allen het beste doen om de kat en den kater van het terrein af te houden. Daarom zullen wij gezamenlijk moeten trachten om een eventueele inflatie, die ons zeer waarschijnlijk boven het hoofd hangt, te voorkomen daarvoor moeten wij alle krachten gebruiken en aanwenden. Want als er straks inflatie komt, zullen in de eerste plaats de groote nadeelen komen over de arbeidersklas, ook over de burgers, maar ook over de arbeidersklas en ook over het z.g. Nederlandsch Vakverbond en over wie daarmee ook in betrekking staan. Dan eerst zal men de moeilijk heden ervaren en ook de millioenen, die van zekere zijde met spaarzame hand zijn gekweekt ik denk daarbij aan de vakorganisaties - zullen dan verdwij nen De heer Van Kollem: Wat bent U socialistisch De heer Terpstra: Ja, mijnheer Van Kollem, U ziet dat ik ook van die zaak notitie neem en dat ik mede lijden ook met Uw groep heb als zij daarom zou moeten lijden. Mijnheer de Voorzitter, ik zou willen vragen: wat is de beteekenis van zulk een motie als door den heer Botke is voorgesteld? Ik zou willen zeggen wat ik ook al in het begin heb gezegd: ik weet niet, wie die motie voorstelt, al acht ik het waarschijnlijk, dat die ook uit de keuken van Burgemeester en Wethouders is geko men, maar wie de vader daarvan ook is, ik zou willen vragen: wat is de beteekenis van die motie, wat ver wacht men daarvan? Met een motie, met deze motie zal men toch den Minister niet in een bepaalde richting kunnen sturen? Meent men dan soms, dat de Minister een man is van was, waarin ieder met zijn breede duim een indeuking kan veroorzaken Dan wil ik wel de verklaring geven, dat de Minister niet van was is, maar een man van graniet, een man die weet wat hij wil en die doet wat hij wil De heer Van Kollem: Daar hebt U het: hij doet wat hij wil De heer Terpstra: En ik voeg daarbij, dat hij is een man van overtuiging, een man, die zelf heilig overtuigd is, dat de weg, die hij inslaat, juist is. Dan past het niet om hier te hooren uit den mond van den heer Botke, dat het de bedoeling van den Minister is om de lagere klassen zoo te drukken en dat hij die het meeste wil laten drukken. Dat is iets, wat ik aan het adres van den Minister niet kan laten zeggen en waartegen ik krachtig moet ageeren. De bedoeling van den Minister is juist om de arbeidersklasse te steunen, misschien op een wijze, die U niet behaagt, maar met de heilige over tuiging, dat dit de weg is en dat de weg, die door an deren wordt bewandeld en een weg, die heelemaal niet wordt aangewezen door de Vereeniging var. Neder- landsche Gemeenten een buitengewoon onmogelijke weg is. De heer Botke ik herhaal het nog eens schiet daarin ook weer te kort, juist zooals allen te kort schieten, die over het Wetsontwerp zooveel te zeggen hebben. Is er dan geen mensch meer, die een weg weet te vinden? Ik zou zeggen van niet, want men zwijgt. Maar als de toestand dan zoo ernstig is, dat niemand meer een weg weet, dan, zou ik zeggen, is het onze plicht om dezen weg te bewandelen. De Minister zegt terecht: wijs mij een beteren weg en er is niemand geweest, die dat heeft gedaan. Maar wèl is er geweest de bekende leider van de Vrijzinnig-Democratische Kamerfractie, die erkend heeft verder is hij niet ge gaan dat er werkelijk gemeentebesturen waren, die te royaal hebben geleefd. Welnu, als die verklaring van dien kant komt, dan zal het zeker wel waar zijn De heer Van Kollem: Albarda heeft anders ook een weg aangewezen. Maar daar moest de Minister niets van hebben. De heer Terpstra: Ik heb het recht, mij op Marchant te beroepen, wilt U dat doen, dan is dat Uw zaak na tuurlijk. Ik beroep mij op degenen, die voelen dat er hulp moet worden gegeven en juist dan moet men die vraag onder de oogen zien. Daarom zou ik zeggen laat ons op dit oogenblik den Minister steunen, want dit is in de gegeven omstandigheden het eenige goede en juiste in het onderhavige adres, dat daarin wordt gezegd: de gemeenten moeten het Rijk helpen en het Rijk moet de gemeenten helpen. Zij moeten elkaar al staat dat niet woordelijk in het adres, het staat toch duidelijk tusschen de regels door te lezen onderling steunen en niet verdacht maken en dan kan men het volk van Nederland helpen. Wij zien in onze omgeving, links en rechts, in Noord en Zuid duidelijk de waarschuwende voorbeelden. In Duitschland maakt men èn voor het Rijk èn voor de verschillende staten noodverordening op noodverorde ning, alles om de crisis ietwat te verlichten öf in het belang van deze öf in dat van gene klasse, maar toch in 't belang van 't algemeen. Daarom moeten ook wij tijdig en dat is nu ingrijpen, wij moeten nu maatregelen ne men, want voorkomen is beter dan genezen De heer DijkstraDat hadden jullie veel eerder moeten inzien De heer Terpstra: Ik zal op de interrupties van den heer Dijkstra, die soms zoo bezijden de waarheid zijn, niet antwoorden. Ik denk daarbij altijd U zult, mijn heer de Voorzitter, mij wel even toestaan, daarover een kleine opmerking te maken aan den tijd al was ik toen nog geen Raadslid dat werd besloten de Peper straat af te breken, toen de heer Peletier beweerde, dat die perceelen 60.per M-. zouden opbrengen en toen de heer Dijkstra den euvelen moed had om uit te roepen 600.Wij zullen nu eens zien, wat er zal terecht komen van die 600.en daarom zou ik tot den heer Dijkstra willen zeggen: wees een beetje voor zichtig met Uw interrupties, want de tijd zal leeren, wat daarvan terecht zal komen. Er is nog een adres, waarop ik even moet ingaan... De Voorzitter: Wat bedoelt U De heer Terpstra: Het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeente-ambtenaren, dat m. i. slechter gebaseerd en ook minder gesteld is De Voorzitter Daarvoor wordt geen adhaesie ge vraagd. Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 24 November 1931. 181 De heer Terpstra: U hebt volkomen gelijk. De Voorzitter: Dan mag U er ook niet over spreken. De heer Terpstra: Dan zal ik dat zeer kort doen; ik doe al weer een beroep op Uw bekende gracieusheid. In dat adres wordt gezegd dat Kronos zijn eigen wicht opat. Ik heb dat goed in mijn geheugen geprent... De Voorzitter: Ja, maar wij eten onze eigen motie niet op De heer Terpstra: Dat is zeer jammer; het zou U zeer goed bekomen en U zou er zeer wel bij varen. Maar die Kronos, waarover hier wordt gesproken, is Minister De Geer en het wicht, dat hij opeet, dat hij „verslindt", staat er nog wel, is de Wet van 15 Juli 1929. Die voorstelling, mijnheer de Voorzitter, is niet juist. De Minister wil juist een heilserum geven en dat aan wenden om daarmee de patiënten in te spuiten en hun zoodoende voldoende weerstandsvermogen te geven, iets wat tegenwoordig heel vaak zeer te pas komt. Mag ik ook zeggen wie die Kronos is geweest De heer Muller: Och, schei toch uit met dien onzin De Voorzitter: Laten wij ons toch bekorten; als U dus blijven wilt bij de motie van den heer Botke. De heer Terpstra: Ik zal naar Uw stem luisteren, maar niet naar de eigenaardige woorden van den heer Muller. De heer Muller: Mijnheer de Voorzitter, ik begrijp niet dat wij hier moeten luisteren naar dien onzin. Het is toch onzin, dat laatste De Voorzitter: Het woord is aan den heer Terpstra. De heer TerpstraAls hier wordt gesproken van onzin, moet ik zeggen dat wij bijna alle Raadszittingen hier onzin moeten hooren, ik zal maar niet zeggen uit wiens mond. Dat wil ik U direct terugwerpen. Ik neem de vrijheid om mij niet gebonden te achten aan den tijd, dien de heer Muller mij geeft, maar wel aan Uw tijd, omdat U de leiding heeft en niet de heer Muller. Ik zeg, dat ik ook heb nagegaan wie Kronos is ge weest. Hij is een heel andere man geweest dan men hem daar voorstelt en juist omdat hij een heel andere man is geweest, wil ik daarop de aandacht vestigen. Kronos was onder de oude Grieken ik heb de moeite gedaan om dat na te zien juist de personi ficatie van den hemel en wordt dientengevolge voorge steld als de kracht, die door warmte alles tot rijpheid brengt en voor den oogst geschikt maakt. Zóó en niet anders wil de Minister. Hij wil de krach ten onzer Maatschappij, die op het oogenblik latent zijn, handelend doen worden, hij wil ze versterken, ze nieuw leven inblazen en de menschen moeten zoo gelooven en gevoelen, dat de tijd der bezuiniging, die veel te lang is verwaarloosd geworden, is aangebroken. Straks zal, naar wij hopen èn de natuurlijke mist èn de mist in figuurlijken zin verdwenen zijn, dan komt de oogst en deze kan slechts zijn gegrond op wat in den tegenwoordigen tijd is verkondigd en gedaan. Ik kan mij daarom niet vereenigen met den inhoud van het adres en ik kan daarom evenmin met de motie meegaan, want ik ben overtuigd dat het aannemen van deze motie een hopeloos werk zal zijn, omdat het geen vrucht zal afwerpen en ik ben een vijand van het doen van onvruchtbaren arbeid. De heer Wiersma: Het zal de heeren, die zitting had den in de tweede sectie, niet verwonderen, dat ook ik over deze zaak een enkel woord in het midden wensch te brengen. Ik zal hier niet een lange voordracht houden, maar ik wensch toch een enkel woord te spreken. Het zal uit het Sectieverslag wel blijken dat ook in de sectie vergadering een van ons deze zaak heeft aangesneden en thans worden wij door het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten en door het voorstel- Botke eigenlijk geroepen, om ook reeds in deze verga dering het een en ander over deze zaak te zeggen. De kern van deze zaak schijnt men van zekere zijde hierin te zoeken, dat men zegt, dat de zelfstandigheid der gemeenten door dit Wetsontwerp in belangrijke mate wordt aangerand. Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat dit toch niet de hoofdgedachte van het ingediende ontwerp is geweest. Want wanneer ik te dien opzichte lees de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dan zegt Minister De Geer over de hoofdgedachte van het ont werp het volgende „De autonomie wordt ook hier gehandhaafd. Er wordt alleen gezegd: Wilt gij royaler zijn dan wij ons kunnen veroorloven, en ondanks den nood der tijden en de daling van het indexcijfer Uwe wedden handhaven, het zij zoo; wie het breed heeft, late het breed hangen; maar dan is het toch niet redelijk, dat wij, die onze uitgaven noodgedwongen besnoeien, U daartoe in staat stellen." Dit is de hoofdgedachte van het ontwerp, waarbij dan, wat de gemeenten aangaat, nog kwam, dat bij de con structie van de Wet op de financieele verhouding geen rekening had kunnen worden gehouden met een crisis van een felheid als wij thans beleven. Mijnheer de Voorzitter, het staat voor mij vast, dat de wetgever de heer Terpstra heeft daar ook al reeds op gewezen formeel en moreel ten allen tijde bevoegd is, de Wet van 15 Juli 1929 te wijzigen. M. i. staat het ook zoo en het kan niet ontkend worden dat het ontwerp daarmee in verband staat dat er sommige gemeenten zijn, waar inderdaad bezuinigd kan en zal moeten worden. Ik lees al weer in de Hande lingen der Tweede Kamer, dat bij de algemeene be schouwingen Mr. Marchant zich, als tegenstander van het ontwerp, op deze wijze heeft uitgelaten ,,Ik zeg niet, dat er geen gemeenten zijn, die zui niger zouden kunnen huishouden." En bij de replieken heeft Mr. Marchant zich als volgt uitgelaten „Ik zeg niet, dat ik geen aanmerking zou weten te maken op de somtijds te ruime hand van sommige gemeentebesturen; ik zal mij er wel voor wachten dat te zeggen." Ik bevind mij dus in heel goed gezelschap, n.l. bij een bestrijder van het ontwerp zelf, als ik meen, dat er inderdaad gemeenten zijn, die eigenlijk zelf maatregelen hadden moeten nemen tegen de royaliteit die zij zelve aan den dag hebben gelegd. En indien zij dat niet doen, schijnt de Regeering zich geroepen te achten om in dat opzicht in te grijpen. Nu kan men zeggen, dat dit het aanranden is van de autonomie der gemeenten, maar men moet niet verge ten, dat dit optreden van de Regeering te meer klemt in verband met het feit dat het Rijk meer aan de ge meenten moet uitkeeeren, dan het zelf krijgt, waar de ingediende Staatsbegrooting onder Hoofdstuk 7 B is verhoogd met 7y2 millioen, wegens meerdere bijdrage van het Rijk aan de Gemeentefondsbelasting. Waar ik dus niet inzie dat de hoofdgedachte van het ontwerp is het aanranden van de autonomie of van de zelfstandigheid der gemeenten en deze dus in dit ont werp niet worden aangetast, kan ik mij niet voor de motie en ook niet voor het voorstel van den heer Botke verklaren. Er is terecht door den heer Terpstra aan herinnerd dat, indien de zaak zoo had gestaan, dat verschillende

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1931 | | pagina 9