220 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 Augustus 1933. vanzelf, dat ik dat niet behoef te doen, omdat ik over tuigd ben dat de moeilijkheden en de omstandigheden ons ook plaatsen voor het moeilijke feit, dat wij een dergelijk besluit moeten nemen. Ik wil dus in het uiten van sympathiebetuigingen bij den heer Vromen en bij elk ander Raadslid niet achterblijven, maar dit moest in deze omstandigheden gebeuren. Mevrouw Buisman—Blok WijbrandiMijnheer de Voorzitter, ik heb wel begrepen dat het moeilijk is om voor elke school precies een vaste lijn voor de wacht gelders aan te geven en ik heb gezien, dat men natuur lijk met de persoonlijke omstandigheden wel rekening wil houden en dat men handelt volgens de lijn van de dienstjaren, bij het onderwijs doorgebracht. Maar bij de overplaatsing of wederplaatsing, hoe heeft men het daar gedaan; heeft men daar ook de dienstjaren laten gelden De heer Botke: (wethouder); Ja. Mevrouw BuismanBlok Wijbrandi; Zijn dat dan degenen, die het grootst aantal dienstjaren hebben De heer Botke (wethouder): Ja, behalve bij school 8. Mevrouw Buisman—Blok WijbrandiBij school 8 hebt U gezegd dat een kleine bocht is gemaakt. De heer Botke (wethouder): Ja, dat bochtje zit er in. Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi: Dus ik begrijp, dat men in het vervolg wéér een dergelijke bocht kan maken, maar dan is het ook later geen vaste lijn. Dat is wel het geval in het adres van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap; ik voor mij meen dat daar toch veel goeds in zit. Als men de lijn niet vast vol houdt, krijgt men dan toch telkens kwesties van wille keur. De heer Botke (wethouder): Maar van willekeur die het minst treft, mevrouw. De heer Vromen; Mijnheer de Voorzitter. Ik ben den wethouder dankbaar voor de uitvoerige inlichtingen, welke hij heeft gegeven en het spijt mij eigenlijk dat de wethouder zich straks heeft laten verleiden om bij interruptie, toen er door den heer Terpstra m. i. terecht op werd gewezen, dat er voor den eisch, die als nummer 2 zeer duidelijk uitkomt in het adres van het N. O. G., n.l. de eisch dat de gehuwde onderwijzeres, niet-kost- winster, in de eerste plaats dient te worden ontslagen, zeer veel te zeggen valt, te zeggen: daar hebben wij aan gedacht, terwijl de wethouder in zijn betoog alleen twee eischen heeft genoemd behalve dan het kleine bochtje, dat is gemaakt n.l. de eisch, waarover alle organisaties, die er over hebben te oordeelen het eens zijn, dat in de eerste plaats op wachtgeld dienen te worden gesteld zij, die vrijwillig willen gaan en verder de kwestie van de kortste diensttijd. Wat deze laatste eisch betreft, is er verschil van meening tusschen den Bond en het N. O. G.; de eene organisatie meent dat de diensttijd in het algemeen moet worden genomen cn de andere organisatie meent dat alleen de diensttijd moet gelden aan een bepaalde school. In dat vraagstuk zal ik mij niet verdiepen, omdat het buitengewoon moeilijk is om uit te maken wat hier het juiste stand punt is. Maar wat is de bedoeling nu van den wethouder; om werkelijk de eisch van den Bond als maatstaf te nemen hier in Leeuwarden of wil hij zeggen dat hij óók rekening wil houden met gevallen, waarbij men te maken heeft met degenen die men het minst treft, d. v/. z. dat men eventueel eerst ontslag zal geven aan een onderwijzeres, die niet kostwinner is Als dat het geval is, laat dat dan ook royaal worden gezegd en dan ben ik het met mevrouw Buisman eens dat men dan ook moet zeggen dat men aan die twee eischen wenscht vast te houden en dus vooruit weet wat men in bepaalde omstandigheden zal doen. Dit is beter dan dat men het -ik wil niet het woord willekeurig ge bruiken van het zeer subjectieve oordeel op een bepaald oogenblik laat afhangen wat men telkens op dat bepaald oogenblik zal doen. Ik wil toegeven dat hierin niet zooveel verschil is als met de lijn die me vrouw Buisman wenscht te volgen, maar toch vind ik het verkeerd dat er zoo maar te hooi en te gras een subjectieve beoordeeling komt, wie het al of niet noodig heeft dat hij kan blijven. Maar ik geloof, mijnheer de Voorzitter, dat de kwestie aan school 8 ook niet het éénigste bochtje is, dat is gemaakt; ik geloof dat ook aan school 5 reeds is afgeweken van de lijn, omdat daar de eene onder wijzeres, die langer in dienst was, is ontslagen, terwijl de andere onderwijzeres, die korter in dienst is en wier echtgenoot ook onderwijzer is, niet is ontslagen en dat is dan toch zeker een bocht naar den verkeerden kant. Waar ik wist dat er een conferentie was geweest met den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, heeft het toch achteraf den indruk op mij gemaakt dat er hier heel willekeurig is gehandeld. Wat school 8 betreft, zegt de wethouder, ofschoon het ontslag daar heeft gegolden een onderwijskracht, die reeds 30 jaar lang in dienst is, en die niet vrijwillig of op eigen verzoek wordt ontslagen, dat Burgemeester en Wethouders deze regeling hebben meenen te moeten volgen, omdat zij rekening hebben willen houden met de belangen van het personeel, maar ik meen dat met die eischen van den wethouder de voor ontslag voorgedragen leer kracht aan school 5 absoluut niet in aanmerking komt om aan den dijk te worden gezet. Bij school 8 meent de wethouder dat de gehuwde onderwijzeres, die geen kostwinner is, moet voorgaan bij ontslag, maar bij school 5 is het absoluut omgekeerd: daar zet men een onderwijzeres, die langer in dienst is en die geen kost- winster is, aan den dijk, maar de andere, die gehuwd is en óók geen kostwinster is, laat men blijven. Ik zou daarom over deze nieuwe bocht wel eenige inlichtingen willen vragen, omdat ik meen dat daarmee aan de be trokkene wel eenig onrecht is aangedaan. Verder wil ik den wethouder danken voor zijn toe zegging, dat het college er zeer ernstig rekening mee wil houden om bij het vervullen van nieuwe vacatures zoo mogelijk die krachten te doen benoemen, die nog niet op grond van een beschikking van den Minister elders een plaats hebben aangewezen gekregen. Ik wist na tuurlijk wel dat zij ook elders kunnen worden aan gewezen, maar ik ben in ieder geval dankbaar, dat met hun belangen rekening zal worden gehouden. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter. Ik zou er toch met een enkel woord nog even op willen wijzen dat, wat Minister Terpstra indertijd als wensch heeft uitgesproken, n.l. het van te voren aangeven welke de verplichte onderwijzers zijn en waaruit dan volgt dat de anderen de boventallige onderwijzers zijn nu door Minister Marchant als eisch is gesteld. Dus het college zal moeten beginnen, als dat nog niet is geschied, met aan te wijzen, welke de boventallige onderwijzers zijn. De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorzitter, ik zal beginnen met de laatste uitlating van den heer Terpstra, dat wij de boventallige onderwijzers moeten aanwijzen en dat die het eerst in aanmerking komen voor ontslag. Dat is ook op 1 Januari 1933 al gebeurd, maar toen bleken er aan die regeling zooveel onrecht vaardigheden en moeilijkheden vast te zitten, dat het Departement ons ten slotte heeft toegestaan om van die regeling af te wijken en het ontslag per school te Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 1 Augustus 1933. 221 regelen. Als wij nu voor 1934 weer de boventallige leerkrachten moeten opgeven, zullen wij eerst infor- meeren of wij aan die opgave absoluut gebonden zijn bij het eventueel verleenen van ontslag. Wij weten ook niet wat de toekomst verborgen houdt, maar als wij weten dat wij daar absoluut aan gebonden zijn, zullen wij zeer zeker overwegen wat ons te doen staat. Voor 1933 is ons echter dispensatie verleend. De heer Terpstra heeft verder gezegd dat hij was teleurgesteld, dat ik niet had geantwoord op zijn vraag omtrent de Commissie van Toezicht. Het is zooals de heer Terpstra zegt, bij de distributie is de Commissie van Toezicht wel in het algemeen betrokken. Maar de commissie is niet gehoord, mede omdat zij nu 2 maanden vacantie heeft, n.l. de maanden Juli en Augustus, in welke maanden de Commissie niet vergadert, behoudens v. anneer in bijzondere gevallen een vergadering noodig mocht zijn. Er is trouwens in dit geval ook niet tijdig aan gedacht om de commissie hierin te kennen. Als ik eerder had gelet op artikel 30 van de verordening, zouden de stukken aan de commissie zijn toegezonden en dan had de zaak door haar kunnen worden be sproken. Wat betreft de reserve-onderwijskrachten, heb ik alleen gesproken van onderwijzers. Het is bekend, voor 3 jaar terug waren er niet meer; toen konden wij geen onderwijzers meer krijgen. De laatste reserve onderwijzeressen zijn geweest naar ik meen mej. Tolsma, mej. Gorter en mej. Bosma. Wat betreft de kwestie van de vacature-Meinardy, die zaak zit zoo. Het ontslag is ingegaan op 1 Sep tember 1932 en die vacature heeft heel wat moeite veroorzaakt. Wij hebben getracht een wachtgelder te krijgen; wij hebben hier zelfs iemand gehad uit Brabant, want de vacature moest worden vervuld uit wacht gelders. Wij hebben verschillende candidaten gehad, maar deze bleken absoluut niet in staat te zijn om dat onderwijs te geven, of waren verhinderd naar hier te komen, en dus hebben wij geen onderwijzer aan die school benoemd. Maar omdat wij ons moesten voorzien van iemand met wiskunde- en handelskennis, hebben wij daarvoor tijdelijk genomen een doctorandus in de wiskunde. Deze heeft dus tijdelijk in de vacature- Meinardy dienst gedaan. Deze persoon kon echter niet blijven, omdat hij geen onderwijzer was en nu wordt in die vacature voorzien door de benoeming van den heer Heyneker, die de vereischte bevoegdheden heeft. Bij de andere scholen was niet een onderwijzer, die deze bevoegdheden had en wij meenden nu, door die eene onderwijzer op de voordracht te stellen, die be voegd is dit onderwijs te geven, een goede oplossing ie hebben gevonden, omdat daardoor de vacature wordt vervuld en het belang van de wachtgelders wordt gediend. Mevrouw Buisman en ook de heer Vromen hebben gezegd dat hier niet een vaste lijn is gevolgd. Wij hebben als algemeene lijn aangenomen dat zij. die het kleinst aantal dienstjaren hadden, op wachtgeld zouden worden gesteld en dat is ook gebeurd bij school 5. Mej. Brandenburg is onderwijzeres vanaf 25 Augustus 1925 en mevrouw Wempe—Jagerling vanaf 30 Juni 1919. De laatste is dus 6 jaren langer onderwijzeres. Nu is er op gewezen dat mevrouw Wempe een ge huwde onderwijzeres is; dat staat meen ik ook in het adres, maar in elk geval is het zoo, dat mevrouw WempeJagerling eigenlijk wél als kostwinster kan worden beschouwd, omdat haar man een zeer klein salaris heeft, zoodat, als zij geen verdienste had, het gezin niet in stand kon worden gehouden. Bovendien is zij óók een uitstekende onderwijzeres, zoodat, als zij op de keien kwam, het maar een oogenblik zou duren of zij zou in een andere plaats benoemd worden en dan zou öf haar man, die hier in betrekking is, deze moeten verlaten, óf zij zou haar man moeten verlaten. Dat gezin ging dan dus uit elkaar, omdat zij de benoeming zou moeten aanvaarden op grond van het feit, dat zij anders haar wachtgeld zou verliezen. Zij zou dan mis schien elders onderwijzeres moeten worden; voor die leerkracht zou dus een eventueele op wachtgeldstelling zeker funest kunnen zijn. Wat mej. Brandenburg betreft, dit is een flinke jonge dame, voor wie het misschien heelemaal niet erg is als zij nog een paar jaar naar een dorp gaat en die wel de capaciteiten heeft dat zij heel gauw hier zal terug- keeren wanneer de wachtgelders weer plaats hebben gekregen. Dat is dus in het algemeen de lijn, die Burgemeester en Wethouders hebben gevolgd en ik heb nu ook de reden genoemd, waarom Burgemeester en Wethouders die lijn ook hebben doorgetrokken betreffende mevrouw Wempe—Jagerling, die veel ouder onderwijzeres is dan mej. Brandenburg. Ik meen hiermee te hebben aangetoond dat wij niet willekeurig zijn te werk gegaan, en dat wij wel hier en daar met het belang van het personeel hebben rekening gehouden. De Voorzitter: Ik zou gaarne één korte opmerking willen maken. De heer Terpstra heeft gezegd dat de Commissie van Toezicht in de distributie van de leer lingen had moeten worden gehoord en hij beroept zich daarbij op art. 30 van de verordening, maar dit artikel spreekt niet over de distributie van leerlingen, maar over de inrichting van de lokalen en de verdere rege ling van het lager onderwijs. En ik zou den heer Terp stra dit willen zeggen de distributie van leerlingen is een zóó moeilijke kwestie, dat, als na veel wrijven en na veel passen en meten de scholen en klassen zijn in gedeeld, het niet gewenscht is om dan de commissie daar nog over te laten praten en zich daarover te laten uitspreken. Ik zou zeggen .laten wij de commissie in elk geval daar buiten laten; dat lijkt mij verreweg het verstandigst en laten wij die commissie op het oogen blik niet de gedachte bijbrengen, dat wij haar daarover ook moeten hooren. De heer Terpstra: Mijnheer de Voorzitter, ik wil beginnen met te zeggen, dat U mij verkeerd hebt be grepen. Toen ik mij beriep op art. 30 van het Gemeente blad 1931 no. 7, heb ik niet bedoeld dat de commissie moest worden gekend in de distributie. Ik heb zelfs op den voorgrond gesteld, dat Burgemeester en Wethou ders die zaak regelen. Maar wel meen ik dat de com missie had moeten worden gekend in deze z.g. af vloeiing. De heer VromenMijnheer de Voorzitter. Ik zou alleen nog een kleine opmerking willen maken, los van deze zaak, maar die toch wel verband daarmee houdt. Ik heb van den wethouder gehoord dat in verband met een wijziging van de kweekschool eigenlijk gedeeltelijk het raison d'etre voor school 2 is verloren gegaan; de school toch heeft haar doel als opleidingsschool voor de kweekschool verloren. Ik zou nu willen vragen of het college wil overwegen om bij de nieuwe begrooting school 2 aan een algeheele reorganisatie te onderwer pen. Ik behoef daar nü geen antwoord op; het college kan daar nu misschien geen antwoord op geven, ik wil alleen het denkbeeld maar in overweging geven. De heer Botke (wethouder): Mijnheer de Voorzitter, ik heb al gezegd dat school 2 als opleidingsschool haar groote waarde vond in het feit, dat zij opleidde voor de kweekschool, maar ook doordat zij opleidt voor de Rijks H. B. S., de gemeentelijke H .B. S., de meisjes LI. B. S. en het Gymnasium Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi: Het 8ste leer jaar toch, niet het 7de. De heer Botke (wethouder) Wij hadden aan de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1933 | | pagina 8