118 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 Juni 1934. Het amendement van den heer Hettinga, om het 2e lid van art. 55 te schrappen, wordt met 17 tegen 10 stemmen, die van de heeren Van der Schoot, Terpstra, Feitsma, Wiersma, Hofstra, Hettinga, Stobbe, Buiel, Westra en Balk, verworpen. Artt. 5557 worden met algemeene stemmen onver anderd vastgesteld. Art. 58 wordt onveranderd vastgesteld. De heer IJtsma verklaart, dat zijn fractie geacht wil worden tegen het 2e lid, sub f, en het 3e lid te hebben gestemd. De heer Vromen verzoekt ook aanteekening, dat hij daartegen heeft gestemd. Art. 59. De heer Vromen is ook geen enthousiast bewonderaar van den wensch der Regeering om dit artikel in te voeren, maar de mogelijkheid, om de vrouwelijke ambtenaar, die in het huwelijk treedt, voor den gemeen tedienst te behouden, wordt hier onder a, b en c ge regeld. Echter z. i. niet voldoende, want er zijn ambten in gemeentedienst, waarbij het niet alleen geen bezwaar, maar zelfs van belang kan zijn dat een ambtenares ge huwd is. Wat voor reden kan er b.v. zijn om een vroed vrouw die gaat trouwen, te ontslaan? Moet men voor haar dan misschien een mannelijken vroedvrouw zoe ken? Dat een vroedvrouw ook tot het celibaat zal zijn veroordeeld, gaat spr. toch te ver; hier blijkt hoe ver men met een dergelijke bepaling komt. Zonder nadere restrictie, b.v. dat ontslag zal volgen, als de belangen van de zaak met het huwelijk niet zijn gediend, is spr. eigenlijk tegen dit voorstel. De Voorzitter begrijpt niet wat de heer Vromen wil. De opmerking over een vroed,,man" is heel aardig, maar de gemeente kan toch ook weer een ongehuwde vroedvrouw in dienst nemen. Bovendien wijst spr. op de bepaling sub c: „wanneer dit door het daartoe be voegde gezag voor een speciaal geval, hetzij voor een bepaalde categorie van ambten, wordt bepaald." De heer Vromen: Ja, maar daar staat iets bij: „Een dergelijke bepaling kan in den regel slechts worden getroffen, indien het betrokken ambt als een bijbetrek king kan worden waargenomen." De Voorzitter: Ten eerste kan men dus van den regel afwijken en ten tweede zijn de betrekkingen, als door den heer Vromen geschetst, in den regel bijbe trekkingen. De heer Vromen: Niet altijd. Maar als B. en W. van plan zijn de bepalingen met groote soepelheid toe te passen, kan ik er mij wel mee vereenigen. De Voorzitter merkt op dat het hier niet gaat over een vroedvrouw, maar in 't algemeen over het feit, of een vrouw gehuwd is en in dezen tijd man en vrouw beiden verdienen en daardoor een ander er uit houden. Artt. 59 en 60 worden onveranderd vastgesteld, waarbij de heer IJtsma verklaart, dat zijn fractie geacht wil worden te hebben tegengestemd. Artt. 6183 worden met algemeene stemmen onver anderd vastgesteld. De geheele verordening wordt daarna met algemeene stemmen onveranderd vastgesteld. Te 4.25 uur nam. wordt de vergadering geschorst. Te 4.45 uur nam. wordt de vergadering voortgezet. De heer Weima is intusschen ter vergadering ge komen. De verordening sub b wordt onveranderd vastgesteld, waarbij de heer IJtsma verklaart, dat zijn fractie geacht wil worden te hebben tegengestemd. Punt 16 (bijlage no. 72). De Voorzitter deelt mede, dat B. en W., in aansluiting met het intusschen veranderde Rijkswachtgeldbesluit, voorstellen om het nieuw aan te brengen lid van art. 3 te lezen als volgt „Aan een ambtenares, die ten tijde van het ontslag gehuwd en niet de kostwinster van een gezin is. wordt het genot van wachtgeld toegekend gedurende drie maanden, vermeerderd met anderhalve maand voor elk jaar door haar volbrachten diensttijd enz De beraadslagingen worden geopend. De heer IJtsma is tegen dit voorstel, in de eerste plaats, omdat hij het in principe niet juist acht, dat er onderscheid wordt gemaakt tusschen mannelijke en vrouwelijke ambtenaren, terwijl hij verder niet weet, hoewel dit voorstel in overeenstemming is met de Rijks regeling, of hier niet een beetje gelegenheidswetgeving in zit. De heer Buiel kan zich, waar deze wijziging ziet op een bepaald aantal ambtenaren en hij het niet juist vindt dat men een regeling gaat wijzigen, als men weet die binnenkort noodig te hebben, ook niet met dit voorstel vereenigen. Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi kan zich voor stellen, dat men van haar verwacht, dat zij op hetzelfde standpunt staat als de heer IJtsma, maar zij meent dat wachtgeld moet worden gegeven aan personen, die buiten hun schuld zonder betrekking raken en daardoor broodeloos worden. Het b.v. 15 jaar lang wachtgeld geven ten koste van de gemeente aan een gehuwde vrouw acht spr., als die vrouw een man als kostwinner heeft, in deze omstandigheden overdreven en niet ver antwoord. De heer IJtsma zegt, dat het inderdaad juist is, zooals mevrouw Buisman heeft opgemerkt, dat het wachtgeld de bedoeling heeft om den ambtenaar, die buiten zijn schuld is ontslagen, in staat te stellen in ieder geval gedurende eenigen tijd geheel of gedeeltelijk in zijn onderhoud te voorzien. Voor spr. geldt het principe, dat dit geldt zoowel voor den mannelijken als voor de vrouwelijke ambtenaar. De verdere redeneering van mevrouw Buisman is echter niet juist, want wie geeft de vrouw de zekerheid, dat de man, die op het oogen- blik van haar ontslag kostwinner is, den volgenden dag niet wordt ontslagen Hier is ook geen regeling ge troffen naar behoefte, want dan zou zij heel anders moeten luiden en men haar ook moeten uitbreiden tot den mannelijken ambtenaar, door b.v. te bepalen, dat deze niet langer wachtgeld krijgt, wanneer zijn vrouw de 100.000.— krijgt. Het gaat hier uitsluitend om het principe en spr. hoopt dat mevrouw Buisman dat aanvoelt dat de vrouwelijke ambtenaar wordt ten achter gesteld bij den mannelijke. Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi vindt de enkele gevallen, die de heer IJtsma noemt, inderdaad zeer bij zonder, maar daarvoor kan men niet een algemeenen regel maken. Zij herhaalt haar bezwaren en blijft 't niet verantwoord vinden om aan een niet-kostwinster in Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 5 Juni 1934. 119 dezen tijd zoo lang wachtgeld te geven, terwijl daarvoor niets wordt gepresteerd. De heer IJtsma stelt de vrou welijke ambtenaar gelijk met den mannelijke; spr. stelt de kostwinster daar óók mee gelijk maar niet de ge huwde vrouw, die niet kostwinster is. Dat is het verschil. De heer Muller1 stelt het geval van een gehuwde ambtenares, niet-kostwinster, wier man na afloop van den korten tijd van het wachtgeld komt te overlijden. Die vrouw is dan in veel minder conditie dan de ambte nares, die kostwinster was op het moment van haar ontslag. Men schept hier een tweeledig recht voor de ambtenaressen. Mevrouw Buisman—Blok Wijbrandi geeft dat on middellijk toe, maar dat zijn uitzonderingsgevallen Men kan een geheele regeling niet bederven om enkele gevallen, die zich kunnen voordoen. Die dingen doen zich in het particulier bedrijf elk oogenblik voor. De Voorzitter stelt voor de discussies te sluiten. De heer Vromen begrijpt dat bij de voorgestelde re dactie het gehuwd zijn vastzit aan de uitdrukking „ten tijde van het ontslag", maar zit het „niet de kostwinster van een gezin zijn" daar ook aan vast? Dan is deze bepaling zeer willekeurig, want dan wordt de vraag, of iemand kostwinster is, uitsluitend bepaald door het oogenblik van het ontslag. Dat lijkt spr. erg onbillijk en in zooverre kan hij zich de oppositie van de linker zijde hiertegen best indenken. De Voorzitter: „Ten tijde van het ontslag" slaat op beide, op het feit dat zij gehuwd is en dat zij ten tijde van het ontslag niet de kostwinster is van een gezin. De heer Vromen: Dat staat er niet. De Voorzitter: Dan zou het er tusschen moeten, als het niet duidelijk is. De heer IJtsma heeft nog altijd hoop eenigen invloed te kunnen uitoefenen op het vaststellen van een enkele stem. Naar zijn meening zal, wordt dit artikel toegepast, buitengewoon gelukkig zijn de ambtenares, wier man ten tijde van haar ontslag werkloos is, want dan krijgt zij wachtgeld, terwijl haar man dan daarna wel weer kan gaan werken. De Voorzitter zegt dat het ook kan voorkomen, dat de vrouw een behoorlijk wachtgeld heeft en dat de man een behoorlijke erfenis krijgt. Dan blijft het wachtgeld óók bestaan. Zoo is 't altijd; de een is gelukkig en de ander ongelukkig. De heer IJtsma: Dit artikel slaat uitsluitend, niet op de geldelijke verhoudingen, maar op de achterstelling van de vrouw. De beraadslagingen worden gesloten. Het voorstel van Burgemeester en V/ethouders wordt met 15 tegen 13 stemmen, die van de heeren Van der Schoot, Terpstra, Feitsma, Wiersma, Hofstra. Hettinga, Stobbe, Ritmeester, mevrouw Buisman Blok Wij brandi, de heeren Westra, Balk, Weima en Turksma, verworpen. Punt 17 (bijlage no. 73). Met algemeene stemmen wordt besloten overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Punt 18 (bijlage no. 71De beraadslagingen worden geopend. De heer Hooiring betuigt zijn dank voor het uitge breide onderzoek, dat B. en naar aanleiding van zijn voorstel hebben gedaan. Wanneer hij alleen zijn houding zou bepalen op grond van de adviezen der hygiënisten, die blijkbaar de volle 100 zekerheid willen hebben, dan zou hij voor het voorstel van B. en W. moeten stemmen. Daar staat echter tegenover dat volgens de inlichtingen uit verschillende groote plaatsen in de practijk is gebleken, dat aan de volksgezondheid, waarop de hygiënisten zich beroepen, niet zoo n groote schade wordt toegebracht, wanneer een dergelijke ver ordening in het leven wordt geroepen, als men had verondersteld en, dat die regelingen tot heden geen aanleiding hebben gegeven tot bijzondere klachten. Spr. zal dan ook zijn stem geven aan een voorstel om wèl een verordening in het leven te roepen. De heer Van Kollem, wil de mogelijkheid van het gevraagde verkoopverbod van melk alhier trachten te bewijzen uit dezelfde stukken, waaruit B. en W. trach ten te bewijzen dat het niet moet gebeuren. Er zijn hier twee belangen in 't spel, dat van de belanghebbende melktappers en dat van de adviseurs van B. en W„ de hygiënisten, die tegen adviseeren, omdat zij de volle 100 willen hebben van hetgeen zij meenen aan hun ambt en aan de wetenschap verschuldigd te zijn. Als Raadslid moet men die verschillende belangen tegen el kaar afwegen. Uit 't schrijven van een der belangrijkste deskundigen, n.l. van Dr. De Waal van het Staatstoe zicht, is echter niet vast te stellen dat hij een tegen stander in optima forma is van een dergelijk verbod. Integendeel, hij gaat eerst na de verschillende voor- en nadeelen en komt dan tot de conclusie welke spr. citeert dat, gegeven allerlei voorwaarden, een der gelijk verbod niet tot moeilijkheden behoeft te leiden, echter op voorwaarde, dat op den Zondag tot den middag deugdelijke melk verkrijgbaar is. Die voor waarde kan hier in Leeuwarden worden vervuld; ter opheldering van een mystificatie, die schijnt te bestaan, deelt spr. mede, dat de melk, die op Zondagmorgen in de winkels wordt verkocht, kersversche melk is van Zondagmorgen, terwijl de op Zaterdagavond verkochte melk van den Zaterdagmorgen is. De Raadsleden hebben zich nu af te vragen of de algemeene belangen op grond van volksgezondheid en hygiëne zich verzetten tegen een dergelijk verbod. De hygiënisten, die „ja" zeggen, hebben theore tisch misschien gelijk, maar als men de practijk aan het woord laat, blijkt dat de voorstander deugdelijk materiaal uit dit dossier kan halen. Spr. doet ten bewijze daarvan enkele aanhalingen uit een schrijven van B. en W. van Arnhem, o.m. dat een dergelijk verbod daar reeds sinds 1923 bestaat, dat van de te voren breed uitgemeten bezwaren weinig meer werd vernomen en dat de verordening tot geen enkele klacht, van welke zijde ook, aanleiding heeft gegeven, en uit een schrijven uit Den Haag in gelijken geest. In een schrijven van B. en W. van Zwolle staat de eigenaardige zinsnede rood aangehaald, waarom laat spr. buiten beschouwing dat een verbodsbepaling een wapen zou zijn in den strijd tusschen de melkfabrieken en de boeren, die nog rechtstreeks melk aan de verbruikers leveren. Zooiets is hier ter stede echter uitgesloten, omdat er overeen stemming is bereikt met beide fabrieken, ook met de Lijempf, die tegen een dergelijk verbod is, maar toch bij invoering haar volle medewerking heeft toegezegd. Spr. doet nog enkele aanhalingen uit inlichtingen uit Rotterdam en Amersfoort. Hij wil tegenover al deze stemmen uit de practijk wel het volle recht doen weder varen aan de wetenschappelijke menschen, wier volste recht het is en als dat hun meening is ook hun plicht als hygiënisten, om hier tegen te zijn, doch men heeft hier niet met een novum te doen, omdat in ver schillende plaatsen reeds jaren zonder bezwaar een dergelijk verbod werkt. Bij het ambtenarenreglement

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1934 | | pagina 6