6
om zich eens te verdiepen in de stof, waarover hij
spreekt. Wij verheugen ons, aldus spr., allemaal over
de bijzondere vorderingen, die hij maakt op het ter
rein van de welbespraaktheid, maar dat belet ons niet,
oog te hebben voor het feit, dat in zijn oratorische soep
bijzonder weinig balletjes voorkomen (Gelach). Wan
neer hij spreekt over een punt, dat verband houdt met
de L.O.-wet, moet hij beginnen met de L.O.-wet te be
studeren. Het zal hem duidelijk zijn, dat hij, trouw be
loofd hebbende aan de wetten des lands, waarvan de
L.O.-wet er één is en niet de onbelangrijkste, niet ver
standig doet, wil hij gezag als raadslid verwerven, za
ken als deze te blijven bespreken, zoals hij dat nu doet.
Hij hanteert de L.O.-wet, alsof deze voor leerlingen
van de kleuterschool gold. De L.O.-wet geldt gelijkelijk
voor het openbaar en het bijzonder onderwijs. Wat de
heer Rutkens zopas betoogd heeft, slaat (met permis
sie) als een tang op een varken. Spr. kan werkelijk
niet anders doen dan hem de raad geven, wanneer za
ken als deze aan de orde komen, niet eerder het woord
te vragen dan wanneer hij weet, waarover hij spreekt.
Dat is wel eens moeilijk, maar velen onzer, aldus spr.,
hebben dat door schade en schande geleerd. Hij wenst
de heer Rutkens in dezen veel succes toe. En hij bedoelt
dat in alle oprechtheid.
De heer Rutkens zegt, dat de Voorzitter hem heeft
verweten, dat hij zich onvoldoende verdiept in deze
vraagstukken, maar spr. moet zeggen, dat hij in de
leer is geweest bij de fracties van de K.V.P. en de A.R.
in de gemeenten waar zij de meerderheid hebben. Wan
neer de Voorzitter spr. verwijt, dat hij op grond van
zijn conclusies althans hij insinueert dat
De Voorzitter: Ik heb nu het woord. U moet even
naar mij luisteren. Ik luister ook naar U. U moet niet
woorden gebruiken als „insinueren". Dat heb ik ook
niet gedaan. U moet niet de indruk wekken, dat U van
de gelegenheid, dat de „bovenmeester" er niet is, ge
bruik maakt om dingen te doen, die U anders wel
zoudt laten.
De wethouder wijst, aldus de heer Rutkens, nadat
hij dit in vorige vergaderingen al enkele malen eerder
heeft gedaan, op het feit, dat wij met de wetten, die op
deze materie betrekking hebben, niet op de hoogte zijn.
Hetgeen spr. zojuist gezegd heeft, is doorslaggevend
voor de houding, die zijn fractie hier aanneemt; wij
hebben n.l. lering getrokken uit de houding van de
K.V.P.- en A.R.-fracties daar waar ze de meerderheid
hebben en waar ze zich kanten tegen het openbaar on
derwijs. Wanneer de Voorzitter dus meent spr. op een
eventuele onjuistheid te moeten wijzen, dan zou spr.
hem willen verzoeken dit voortaan aan het adres te
doen van diegenen, die tegen het openbaar onderwijs
eenzelfde houding aannemen als spr.'s fractie in deze
raad tegen het bijzonder onderwijs, niet omdat zij te
gen godsdienstonderwijs of tegen bijzonder onderwijs
is, maar omdat zij meent, dat wie bijzonder onderwijs
wenst, daarvan ook de consequenties moet aanvaarden.
Deze consequenties zijn, dat men daarvoor nu eenmaal
financiële offers moet brengen. Men kan niet altijd
steunen op de zakken van belastingbetalers, die het met
dat bijzonder onderwijs helemaal niet eens zijn.
De Voorzitter constateert, dat de heer Rutkens nog
eens weer zijn onkunde omtrent deze zaak heeft gede
monstreerd, maar niet eerder zo duidelijk als nu in
laatste instantie. Waarvan nota.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W-, met aantekening, dat de heer Rutkens
tegen is.
Punten 22 en 23 (bijlagen nos. 180 en 184).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punten 24 en 25.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 26.
De heer De Vries rapporteert, dat de commissie, be
last met het nazien der gemeenterekening over het
jaar 1953, zich op 28 Juni 1955 van deze taak heeft
gekweten en de rekening, alsmede de daarbij overge
legde bescheiden, heeft onderzocht. Dit onderzoek heeft
de leden der commissie geen aanleiding gegeven tot
het maken van op- en aanmerkingen, weshalve zij de
raad voorstellen te besluiten:
de ontvangsten en uitgaven van de vorenvermelde re
kening voorlopig vast te stellen, en wel:
de inkomsten van de gewone dienst op f 26.791.342,50
de uitgaven van de gewone dienst op - 27.096.924,54
nadelig slot f 305.582,04
de inkomsten van de kapitaa Idienst op f64.791.806,88
de uitgaven van de kapitaaldienst op - 65.217.862,22
nadelig slot f 426.055,34
De Voorzitter dankt de commissie voor het door haar
verrichte werk en voor het uitbrengen van het rapport.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W. De wethouders worden geacht niet aan
de stemming te hebben deelgenomen.
Punt 27 (bijlage no. 195).
Voor de heer Ras c.s. betekent dit prae-advies een
teleurstelling en spr kan haast wel zeggen een grote
teleurstelling, want zij vinden daarin een afwijzing van
het verzoek om subsidie, ingediend door de Stichting
Katholieke Uitleenbibliotheek. Nu betreft deze teleur
stelling niet eens zozeer hoewel het niet het onbe
langrijkste is de afwijzing, alswel de motivering en
het voorspel van deze zaak. Het lijkt spr. goed over
deze voorgeschiedenis iets te vertellen.
Op 15 December 1953 heeft de secretaris van de
Stichting Katholieke Uitleenbibliotheek van de heer
Jac. Zwiers, inspecteur van de Centrale Vereniging voor
Openbare Leeszalen en Bibliotheken (dezelfde, aan wie
de gemeente inlichtingen heeft gevraagd over deze
kwestie)een brief ontvangen, waarin het volgende voor
komt
„Het is niet noodzakelijk, dat er op het ogenblik
van het indienen van de aanvraag om Rijkssub
sidie reeds een afschrift van het besluit van Ge
meenteraad en/of Provinciale Staten is betref
fende het verlenen van het locaal subsidie. Dit
stuk kan in de loop van het jaar (in dit geval
1954) bij de Inspecteur worden ingediend; voor
de goede gang van zaken uiterlijk eind Septem
ber 1954.
Wel is het noodzakelijk, dat op 15 Januari 1954
vaststaat, dat het gemeentebestuur welwillend
staat tegenover Uw verzoek tot verlening van
gemeentelijk subsidie; een desbetreffend schrij
ven van B. en W., waarvan U een afschrift aan
mij zoudt kunnen overleggen, is reeds voldoende
om mijnerzijds aan het Ministerie van O.K. en W-
te adviseren Uw instelling op de voorstelstaat
van de subsidies 1955 te plaatsen."
Als gevolg van deze brief is een verzoek van de
stichting uitgegaan aan het college van B. en W., waar
in wordt gevraagd aan het bestuur een verklaring te
willen doen toekomen, dat het welwillend staat tegen
over een subsidie. Hierop is de stichting teruggekomen
in een brief van 4 Januari 1954. Op 12 Januari is van
B. en W. een brief ontvangen, waarin dit staat
„Ter beantwoording van Uw brieven van 18 De
cember 1953 en 4 Januari 1954 delen wij U mede,
dat wij bezwaar hebben tegen de afgifte van
een verklaring, dat ons college welwillend staat
tegenover Uw verzoek tot het verlenen van een
gemeentelijk subsidie aan Uw stichting."
Toen deze brief binnen was, kwam de zaak voor de
stichting vast te zitten. Er bleef dus niets anders over,
om ook weer op advies van de heer Zwiers een
subsidie aan te vragen. Die subsidie-aanvrage is in
gediend in het tijdvak tussen Januari en September
1954. Op 1 September 1954 hebben B. en W. de stich-
7
ting schriftelijk verzocht mede te delen, of zij aan de
door het Rijk vastgestelde subsidievoorwaarden vol
deed. Dit is een figuur, die in de gang van zaken zeer
slecht paste. Spr. komt hier aanstonds op terug. Bij
brief van 8 September 1954 schrijft de heer Zwiers
aan de stichting, dat het hem wil voorkomen, dat, wan
neer de stichting op de ingeslagen weg voortgaat, zij
t.z.t. zeker aan de Rijkssubsidievoorwaarden zal vol
doen. De heer Zwiers vervolgt:
„De moeilijkheid in verband met het gemeente
lijk subsidie is echter, dat het verlenen daarvan
één der voorwaarden is tot het verkrijgen van
Rijkssubsidie.
Wanneer het gemeentebestuur in principe ge
negen is Uw instelling te subsidiëren, dan zou het
daarvan kunnen blijk geven door een verklaring
van B. en W., inhoudende, dat het College bereid
is te bevorderen, dat gemeentelijk subsidie voor
1955 zal worden verleend, indien ook aan de
overige vereisten gesteld in de Rijkssubsidievoor
waarden (ter beoordeling van de Commissie van
Toezicht) is voldaan en na daaromtrent van de
Commissie van Toezicht ontvangen bericht."
(De heer Zwiers stelt deze voorwaarde dus faculta
tief.
„Wanneer het College in principe ongenegen is
Uw instelling te subsidiëren, dan is het voor de
voortgang in de zaak gewenst, dat dit eveneens
aan U wordt medegedeeld.
Deze brief doe ik U in duplo toekomen ter even
tuele doorzending aan het College van B. en W.
te Uwent."
En voor zover spr. bekend, is die brief ook doorge
zonden.
Op 28 Mei 1955 heeft de stichting van het college
van B. en W. een drietal vragen ter beantwoording
gekregen betreffende de Rijksvoorwaarden, waaruit
blijkt, dat het college wil, dat de stichting aan de Rijks
subsidievoorwaarden voldoet.
Thans staat de raad voor een negatief prae-advies.
B. en W. komen met de motivering, dat de stichting
niet voldoet aan de Rijkssubsidievoorwaarden. Gezien het
voorspel, waaronder begrepen de weigering van B. en
W. een principiële bereidverklaring af te geven, lijkt
spr. deze argumentatie niet geheel juist. Zij betekent
in feite: „Wij staan afwijzend tegenover het subsidie."
Spr. zou in dezen toch nog wel graag een duidelijk
antwoord willen hebben. Want op de eerste plaats is
het noodzakelijk, dat het college van zijn standpunt
blijk geeft aan de commissie van toezicht en op de
tweede plaats is het van belang, dat het college niet
afwijzend staat tegenover het subsidie, want dan zal er
geen bezwaar zijn een bereidverklaring af te geven,
zoals deze door de heer Zwiers wordt voorgesteld. B.
en W. voeren voor hun weigering een principiële be
reidverklaring af te geven als motief aan, dat de stich
ting niet voldoet aan de Rijkssubsidievoorwaarden. Ze
behoeft daar echter nu nog niet aan te voldoen, want
het Rijkssubsidie gaat niet eerder in dan op het tijd
stip, dat ze er wel aan voldoet. En de stichting ver
langt ook niet eerder subsidie dan op dat tijdstip. Zij
heeft dit het college doen blijken door het te verzoeken
de bedoelde bereidverklaring af te geven. Door de wei
gering van B. en W. is de subsidie-aanvrage noodzake
lijk geworden. Hadden B. en W. op 12 Januari 1954 te
kennen gegeven, dat zij in principe bereid waren om
de raad in gunstige zin te adviseren, dan was op die
datum de aanvrage van het Rijkssubsidie reeds inge
gaan en dan was op dit tijdstip aan de Rijkssubsidie
voorwaarden voldaan. De stichting zou dan de zeker
heid hebben gehad, die men nu, na IV2 jaar, nog mist en
dat, terwijl de mensheid, ook in deze stad, schreeuwt
om culturele verheffing.
B. en W. schrijven in de raadsbrief, dat de bibliotheek
slechts dan voor gemeentelijk subsidie in aanmerking
zou kunnen komen, als ze aan zodanige eisen voldoet,
dat ze aan het in alle redelijkheid te stellen doel kan
beantwoorden. De stichting vraagt ook niet meer dan
dat, maar plaatselijk is de medewerking van B. en W.
noodzakelijk.
Door aanneming van het voorstel van B. en W. wordt
een deur op slot gedaan en deze deur kan twee belang
rijke zaken tegenhouden: op de eerste plaats de sub
sidiëring, maar op de tweede plaats ook iets anders.
Art. 31 der Rijkssubsidievoorwaarden luidt:
„1. Blijkt een Gemeentebestuur ongenegen,
naast een Algemene O.L.B. of een Algemene
O.U.B. een Rooms-Katholieke, of naast een
Rooms-Katholieke een Algemene O.L.B. of O.U.B.
overeenkomstig de bedragen in de Grondtabel,
bedoeld in artikel 26, te subsidiëren, zo vervalt
voor die gemeente het Rijkssubsidie zowel aan de
Algemene als aan de Rooms-Katholieke O.L.B.
of O.U.B."
Spr. meent te weten, dat zo'n geval zich in Rotter
dam heeft afgespeeld. Het gemeentebestuur van Rot
terdam heeft geweigerd subsidie aan de R.K. stichting
te verlenen en als gevolg daarvan heeft de gemeente
geen subsidie van het Rijk. Om de desbetreffende deur
open te houden, lijkt het spr. goed, dat de raad zich
in principe zal uitspreken voor het gevraagde sub
sidie. Hij hoopt, dat de beraadslagingen dit resultaat
zullen opleveren.
De hear Santema mient, dat it eigentlik it alder-
moaiste wêze soe, as men hjir yn Ljouwert ek foar
it diel fan it publyk, dat troch dizze bibleteek for-
soarge wurdt ien algemiene bibleteek hie mei ien
gebou. Spr. swevet noch altyd foar de geast in gebou
lyk as op it eagenblik oer praet wurdt foar de provin-
siale bibleteek, hwer't ek de bibleteek van de Fryske
Akademy by yn kin. As hy it goed bigrepen hat, binne
der tsjintwurdich yn Nederlan op somlike plakken min-
sken oan 'e gong om in gebou te krijen, dat in soarte
fan bibleteeksintrum wurdt.
Mar men hat op it eagenblik mei it feit to dwaen,
dat in r.k. bibleteek in subsydzje freget. Nou is ien
ding neffens spr. öfgryslik spitich, n.l. dat der net in
katalogus by de stikken wie. Der wurdt yn it rieds-
brief düdlik sein, dat der to min populair-wittenskip-
like lektuer oanwêzich is en spr. as fakman ynteres-
searret it uteraerd bisünder, hwat der dan wol oan
miskearret. Hy mient, dat men, as men as riedslid oar-
dielje sil, dan ek alle stikken, dy't dêrta tsjinje kinne,
ünder eagen hawwe moat. Hy lit yn it midden, oft dat
de skuld is fan it bistjür fan 'e stifting of fan B. en W.
Yn it algemien kin men sizze. dat in subsydzje foar
in bibleteek foar in bipaelde folksgroep yn itselde flak
leit as subsydzje foar in kristlik of in r.k. militair to-
hüs en om nou planüt to sizzen, dat de bitingsten foar
it subsydzj«e allinnieh mar ófhingje fan de Ryksbiting-
sten foar it Rykssubsydzje, dat is spr. eigentlik stüf ge-
nöch. Men hat yn Ljouwert in eigen gemeentepolityk
to bidriuwen; spr. wie der sa krekt ek op tsjin by de
skoallebanken oer de 0 56 to praten. Men moat de
saken earst pleatslik bisjen en dan yn it algemien. Spr.
soe der yn prinsipe dan ek bést foar wêze om de sub-
sydzje-oanfraech fan dit bistjür yn to willigjen.
De heer K. de Jong zegt, dat men, wanneer men de
raadsbrief leest, eigenlijk min of meer tot de ontdekking
komt, dat hier niet veel tegen in te brengen is. Het is
een goed gesteld en goed gedocumenteerd stuk. Toch
kan men de indruk wel hebben, ook al is men het met
de argumenten op tal van punten eens, dat het wel wat
anders had gekund. De formele tekening van dit geval
is vrij duidelijk, maar tochHet gehele probleem
van de lectuurvoorziening heeft de laatste tijd de aan
dacht getrokken, m.n. in November van het vorige jaar,
toen een rapport is verschenen van de Rijkscommissie
i.z. lectuurvoorziening, die ook wel terdege aanwij
zingen ter zake gaf. Bij de instelling van die commissie
in 1949 is als uitgangspunt gekozen: „de principiële
fundering van alle cultuurarbeid", waarmee dus eigen
lijk een uitspraak wordt gedaan. De cultuurarbeid dient
te worden gedragen door de levensbeschouwelijke visies,
die in het volksleven tot uitdrukking komen. Ook een
gedifferentieerde bibliotheekvoorziening dient gewaar
borgd te zijn. Dat wil echter niet zeggen, dat technisch
en economisch niet een federatief verband of een zekere
coördinatie tot stand gebracht zou kunnen worden.
Wanneer men van die gedachte uitgaat en de aanvrage
ziet in het licht van het rapport, had men haar toch
een beetje meer kans van slagen moeten geven. In