2. een brief van het hoofdbestuur van de Bond van Nederlands Overheidspersoneel te Amsterdam, waar bij in overweging wordt gegeven aan het gemeente- personeel een Kerstgratificatie te verlenen. B. en W. stellen voor deze brief voor kennisgeving aan te nemen. De heer Rutkens zou zich niet willen stellen achter het voorstel van B. en W.. Hij gelooft, dat het goed is, om er, misschien ten overvloede, nogmaals op te wijzen, dat de situatie op het ogenblik zo is, dat van een mede delen in de welvaart door de arbeiders geen sprake is. Reeds geruime tijd heeft spr.'s fractie dit ingezien en zij doet dit thans niet meer alleen. Ook een woordvoer der en niet de eerste de beste uit de z.g. bonafide vakorganisaties heeft een gelijk geluid laten horen als de communisten in en buiten de parlementaire lichamen steeds al lieten horen. Gezien echter het feit, dat de Romme-reactie op het ogenblik het been stijf houdt en halsstarrig weigert aan het verlangen van de arbeiders: een nieuwe loonronde, te voldoen, moet het verzoek van de bond ook gezien worden als een poging tot compen sering van het feit, dat de arbeiders op het ogenblik te weinig deel hebben aan de gestegen welvaart. Men zou er goed aan doen, thans door de politiek, die Romme steeds heeft voorgestaan en die hierop neer kwam, dat de winsten en de prijzen steeds meer stijgen, maar dat de lonen hiermede geen gelijke tred hebben gehouden, zelfs schrikbarend ten achter zijn gebleven, een streep te trekken en te besluiten, dit schrijven niet voor kennisgeving aan te nemen, maar het in de beraad slagingen te betrekken. De heer Vellenga (weth.) ziet van het woord af. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W., waarbij de heer Rutkens aantekening wenst, dat zijn fractie tegen is. 3. een brief van W. ten Have, Swammerdamstraat 57, alhier, inzake huisvestingsmoeilijkheden. B. en W. stellen voor deze brief ter afdoening in hun handen te stellen. De hear Van der Meer c.s. hawwe, as dit ütstel fan B. enW. bitsjut, dat de rie net de gelegenheit krijt om yn dit stik hwat to sizzen, der wol biswier tsjin. De Voorzitter zegt, dat het hier om twee zaken gaat: le. een kwestie van verdeling van woonruimte inge volge de Woonruimtewet, die aan B. en W. is opge dragen en ten aanzien waarvan de raad geen bevoegd heid heeft; 2e. een klacht over de behandeling aan een gemeentelijk kantoor. Er heeft bij de adressant kennelijk een misverstand bestaan. Hij is bij spr. geweest om zijn bezwaren tegen die behandeling kenbaar te maken. Spr. heeft hem toen gezegd: als U bezwaar hebt tegen de behandeling- door gemeentelijke ambtenaren, dan lijkt het mij het beste, dat U dat schriftelijk aan B. en W. (niet aan de raad) bericht; dan zal het college die klacht onder zoeken. Het punt: optreden van gemeentelijke ambtenaren, staat wel ter discussie voor de raad open. Alleen lijkt het spr. toe, dat, wanneer de raad daarover zou willen spreken, daarvoor nu in elk geval nog niet het stadium is aangebroken, omdat ook B. en W. ten slotte in staat moeten zijn, daarover een standpunt kenbaar te maken. En dat is tot dusverre nog niet het geval. Vandaar, dat spr. toch meent bij het voorstel om het adres in handen van B. en W. te stellen ter afdoening, te moe ten blijven. De heer Pols hoort, dat de raad hier eigenlijk weinig over te vertellen heeft. Spr. wil dat wel aannemen, maar aan de andere kant is het zo, dat de brief asn de raad is gericht en wanneer die nu ter afdoening in handen van B. en W. wordt gesteld, hoort men er niets meer van. Is het niet mogelijk, dat de raad er op een of andere manier van in kennis wordt gesteld, hoe die afdoening verloopt? Als een brief aan de raad is ge- rieht, dient de raad dit toch ook te weten. De heer Rutkens zegt, dat uit het schrijven van adressant blijkt, dat hij van mening is, „dat hij ben - deeld is door handelingen, die zijn gepleegd door h Bureau Huisvesting. Ons is gebleken, dat adressant in feite niet de enige is; slechts in zoverre is hij de enige, dat hij een beroep doet op de raad, opdat de zaak, die hij meent aan de orde te moeten stellen, al - nog rechtgezet kan worden, eventueel door de raad. Nu trekt de Voorzitter in twijfel, of dit stuk wel tin- bespreking aan de raad kan worden voorgelegd. Wij staan op het standpunt, dat, waar het hier betreft een uitvoerende taak van een gemeentelijke dienst, het zeer zeker ook tot de competentie van de raad behoort om de gang van zaken bij deze tak van dienst te bespreken. Voorts zouden wij ons willen aansluiten bij hetgeen de heer Van der Meer reeds heeft gezegd, n.l., dat het de raad eigenlijk niets zegt, dat het voorstel ter af doening aan B. en W. in handen is gesteld. Immers, B. en W. kunnen de argumenten van adressant als niet juist beoordelen en in die geest ook de zaak af doen. Dit betekent, dat bij adressant een gevoel van onrechtvaardige behandeling kan blijven hangen. Bo vendien heeft de raad toch zeer zeker het recht te we ten, welke de mening van B. en W. in dezen en vooral ook wat het verweer van de wethouder voor de Volks huisvesting is. Daaruit zou de raad ook bepaalde con clusies kunnen trekken en naar aanleiding daarvan eventueel een besluit kunnen nemen. Wij zijn dan ook niet voor het voorstel van B. en W. om deze zaak ter afdoening in hun hsnden te stellen, als van hun zijde niet te kennen is gegeven in welke geest deze zaak af gedaan zal worden. Spr. heeft n.l. heel sterk de indruk gekregen, dat de argumenten, die adressant naar voren heeft gebracht en de feiten, die in zijn schrijven zijn genoemd, niet geheel onjuist zijn. Naar de mening van de heer Kamstra c.s. zou de raad zich op heel gevaarlijk terrein begeven, wanneer adressen als het onderhavige in openbare raadszitting- zouden worden behandeld. Daarom kunnen zij er mee accoord gaan, dat dit adres ter afdoening in handen van het college wordt gesteld. Wel zou spr. speciaal willen vragen, of B. en W. dit geval serieus willen onder zoeken, maar dat zal altijd wel gebeuren. De heer Wiersma zal zich, ook krachtens een besluit, dat in zijn fractie is genomen, houden aan hetgeen de Voorzitter zo pas heeft gezegd, n.l. dat de uitvoering van de Woonruimtewet berust bij B. en W. Spr. zal derhalve niet op het schrijven zelf ingaan. Wanneer men het zo oppervlakkig leest, lijkt het een beetje eigen aardig te zijn gegaan met het geval van de heer ten Have en hij zou niet de enige zijn geweest in dat op zicht. Terecht zegt de heer Rutkens (daar komt liet althans op neer), dat de grote ontevredenheid, die in de stad i.z. de verdeling der woonruimte bestaat spr. zou daar zo meteen met verlof van de Voorzitter nog even op terug willen komen een feit is, dat men kan constateren. (De Voorzitter: Laat mij bij voorbaat zeggen, dat ook dit een punt is, dat niet ter discussie van de raad staat; daar moet U dus maar niet op in gaan). Het zij spr. toch vergund; de sprekers, die voor hem het woord voerden, hebben daar ook over gespro ken. Adressant wijst er op, dat de tegenwoordige wet houder van Volkshuisvesting hem 2 Va jaar geleden heeft medegedeeld, dat het aantal kamers in het door hem bewoonde huis in de Swammerdamstraat niet te groot was voor zijn gezin. Het kan best zijn, dat de heer Tiekstra toen een andere opvatting had. Als spr. het wèl heeft, is in die 2,/2 jaar het aantal woningzoe kenden gestegen met enige honderden, waardoor men wel het plan kan hebben gehad iemand te heipep,, maar dat dit onder de dwang der omstandigheden werd uit gesteld. Spr. sluit zich aan. bij diegenen, die deze zaak .niet verder in een openbare raadsvergadering willen behan delen. Alleen zou hij er nog aan willen toevoegen en hij hoopt, dat- de Voorzitter hem dit toestaat dat uit dit geval ook weer blijkt, dat de toestand in Leeu warden langzamerhand hachelijk en onhoudbaar wordt t.o.v. de woonruimtevoorziening. De door spr. genoemde stijging van het aantal woningzoekenden is mede een gevolg van de migratie, d.w.z. van de vestiging hier ter stede van hen, die uit de provincie komen. Spr. doet I een ernstig beroep op alle mogelijke autoriteiten (en I hij twijfelt er niet aan, dat ook B. en W. hun best zul- I len doen), ook op het college van Gedeputeerde Staten, I om alle mogelijke middelen aan te wenden, dat Leeu warden, wat het bouwvolume betreft, bij de tegenwoor- I dige gang van zaken aan zijn trekken komt. De heer Van der Veen meent buiten de orde te zijn, als hij ovér de verdeling der woonruimte zou spreken. Hij zal het dus niet doen. Hij heeft zich, toen hij dit schrijven las, ook afge- I vraagd, of het wel juist was, dat het aan de raad was I geadresseerd. Blijkens het schrijven zou dit gebeurd I zijn op advies van de burgemeester. Spr. heeft gedacht: H Hoe is dit mogelijk? Wat voor kant zou er aan deze zaak zitten, die spr. blijkbaar nog niet ontdekt had. Zou het misschien zijn, dat de burgemeester een be- roep mogelijk acht op een civielrechtelijke overeen- I komst, die gesloten zou zijn tussen de gemeente en I een burger, terwijl de gemeente de voorwaarden niet I is nagekomen? Dat gaat buiten de Woonruimtewet om. I Een civielrechtelijke overeenkomst t.a.v. een gemeente- woning zou inderdaad aanleiding kunnen zijn om deze H zaak in de raad te bespreken. Nu wordt voorgesteld, het adres ter afdoening in handen van B. en W. te stel- H len. Maar dat is niet helemaal bevredigend. De raad kan op dit ogenblik niet over deze zaak spreken, omdat hij er niets van weet. Zou hij tot een uitspraak willen komen, dan heeft de raad voorlichting nodig. Hij zou het verzoek dus om prae-advies in handen van B. en W. willen stellen. I Spr. heeft het vroeger, bij een begrotingsbehandeling, al eens uitgesproken, dat hij in een geval als dit, dat een request tot de raad gericht wordt, sterk behoefte gevoelt aan een commissie voor verzoekschriften. Het zou toch, zo dunkt hem, pleizieriger zijn, wanneer za- ken als deze door een raadscommissie, die de raad van voorlichting zou kunnen dienen, zou worden bekeken. Het lijkt spr. goed, dat de raad overweegt, of het niet nuttig is, zo'n commissie in te stellen. Nu die er niet is, vraagt hij zich af, of het niet goed is, dat de raad deze zaak zal behandelen. Al de kwesties, die met de woonruimtevoorziening samenhangen, treffen de bur- gerij in een zeer ernstige behoefte en juist onbekend- heid doet de neiging ontstaan de zaak met wantrouwen- de ogen te bekijken. Spr. gelooft dan ook, dat het juist is, dit adres in het openbaar te behandelen. Het kan de burgerij alleen maar vertrouwen geven. Zij kan zich trouwens tot de raad wenden en waarom zou men, wanneer de zaak zo ligt, niet de gelegenheid te baat nemen om het adres in het openbaar te behandelen? I Spr- ziet daar slechts voordeel in. Doet men dit niet, I dan werkt men alleen maar mee aan de vergroting van de afstand tussen de burgerij en de gemeentelijke over- I heid. Die afstand is te groot en men moet alles doen om deze kleiner te maken, wil het gemeentebestuur het I contact met de burgerij niet verliezen. Spr. zou dus dit verzoek ter fine van prae-advies in I handen van B. en W. willen stellen. De Voorzitter moge om te beginnen herhalen, dat bij de adressant blijkbaar een misverstand is ontstaan over wat spr. hem gezegd heeft. Hij is een tijdje geleden I hij hem op het spreekuur geweest en heeft zich toen I willen beklagen, in de eerste plaats over het feit, dat I hem nog geen woonruimte was toegewezen, en in de S tweede plaats over de behandeling, die hij van één of I meer ambtenaren had ondervonden. Spr. heeft hem, wat I cle eerste klacht betreft, gezegd, dat hij bij spr. aan het verkeerde adres was, dat deze materie behoorde tot de portefeuille van de wethouder van Financiën en, wat de tweede klacht betreft, dat hij deze dan maar schriftelijk aan het gemeentebestuur - aan B. en W. clus moest voorleggen. Spr. heeft B. en W. ook uit- drukkelijk genoemd. Dan zouden dezen bereid zijn de klacht te onderzoeken. Uit het ontstane misverstand is dan nu blijkbaar dit I adres aan de raad geboren. De eerste vraag van de heer Van der Veen: waarom dit adres aan de raad is gestuurd, is hiermede beantwoord. Wat nu de zaak zelf betreft, het gaat hier, zoals spr. zeide, in de eerste plaats over een klacht, dat <j aan adressant nog geen woonruimte is toegewezen. Dit is een aangelegenheid, die krachtens de Woon ruimtewet volledig ter competentie van B. en W. staat en niet van de raad. En het lijkt spr. niet anders dan juist, dat de raad zich onthoudt van beoordeling van deze zaak, omdat de raad in dezen geen enkele bevoegd heid heeft. Als de raad dit niet zou doen, dan zou hij zich en dat is spr. volkomen met de heer Kamstra eens toch wel op een zeer gevaarlijk pad begeven, ook al zou hij dat niet in een openbare, maar, zoals de heer Kamstra adviseerde, in een besloten zitting doen. Spr. moet zich daar toch wel tegen verzetten. De vraag, of de wijze waarop B. en W. deze klacht zullen afdoen, aan de raad kan worden medegedeeld, zou spr. op het ogenblik, zonder dat hij overleg met de wet houder heeft gepleegd, niet willen beantwoorden. Dit toch is een punt, dat eerst wel eens in een vergadering van het college zal moeten worden bekeken, want ook in dit opzicht zou misschien een precedent geschapen kunnen worden: B. en W. zouden de raad dan moeten inlichten over allerlei zaken van zelfbestuur en zaken, die aan B. en W. zijn opgedragen; tevens bergt natuur lijk deze mededeling het gevaar in zich, dat ze gedach- tenwisseling meebrengt. Maar spr. herhaalt, dat hij zich omtrent deze vraag niet in de een of andere zin wil uitlaten. Hij is bereid de zaak in het college te be spreken. Of en dat is een ander punt, dat door de heer Van der Veen is aangeroerd een commissie uit de raad voor onderzoek van verzoekschriften op haar plaats is, is een gevaarlijke vraag, juist bij zaken, die niet ter competentie van de raad staan. Die, zeer al gemene, vraag lijkt spr. op het ogenblik bij dit punt slecht voor positieve beantwoording vatbaar. Voor de andere klacht van adressant over de behan deling, die hij van de kant van gemeentelijke functio narissen heeft ondervonden, geldt eigenlijk min of meer hetzelfde, want de raad heeft zelf het ambtenarenregle ment vastgesteld, waarin het optreden tegen ambtena ren, die op de een of andere wijze hun plicht niet doen of zich verkeerd gedragen, is opgedragen aan B. en W. Daar zijn bepaalde regelen voor vastgesteld. Als de betrokkene zich niet verenigen kan met een discipli naire maatregel, dan is er een bepaalde rechtsgang, zo dat zijn rechten volledig gewaarborgd zijn. Een behandeling van een klacht als de onderhavige in de raad, is dus, naar spr.'s mening, stellig onjuist. Een andere vraag, die spr. even in het begin van deze gedachten wisseling heeft aangeroerd, en die wèl ter discussie van de raad staat, is, of een gemeentelijk kantoor op zichzelf goed is ingericht, goed functioneert en in staat is om de zaken, die daar aan de orde ko men, goed te behandelen. Maar daar gaat het hier eigenlijk niet om. Het gaat hier om twee dingen: Ten eerste, dat adressant meent, dat de Woonruimtewet te zijnen aanzien niet juist is toegepast en ten tweede, dat hij meent door een of meer ambtenaren op een on juiste wijze te zijn behandeld. Spr. is van oordeel, dat die beide punten volledig ter competentie van B. en W. staan en hij moet dus bij het voorstel om dit adres ter afdoening in handen van B. en W. te geven, blijven. De heer Pols wil hier toch wel iets van zeggen. Men kan zich natuurlijk uitputten om deze zaak zo algemeen mogelijk te stellen en dan heeft men ook wel gelijk. Er is echter ook een practische kant aan. Als raadslid moet men mensen uit alle lagen der bevolking te woord staan, die klachten hebben over het woning vraagstuk; op een raadslid rust dan de taak om het beleid van het gemeentebestuur zoveel mogelijk te ver dedigen. Spr. weet, dat, als er 4000 woningen zijn, 3999 woningzoekenden zich te kort voelen gedaan, wan neer er een woning wordt toegewezen. En als raadslid moet men dan een beleid verdedigen zonder argumenten, want van de gehele gang van zaken weet men eigenlijk niets. De Voorzitter heeft toegezegd de mogelijkheid, of de raad hier iets meer van kan horen, in het college te bespreken. Spr. zou hem en ook het gehele college willen verzoeken, de raadsleden de argumenten, die zij nodig hebben om zich t.a.v. ,deze dingen te verdedigen, niet te onthouden. De heer Van der Veen heeft in het antwoord van de Voorzitter een reactie gemist op zijn veronderstelling,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1955 | | pagina 2