dat aan deze zaak toch ook een civielrechtelijke kant zou kunnen zitten. Spr. leest n.l. het request in hoofdzaak zo, dat requestrant zich er op beroept, dat hem een positieve toezegging is gedaan, die niet wordt gehonoreerd. Spr. vraagt zich af, of dat op zichzelf eigenlijk niet de mogelijkheid in zich bergt om een civielrechtelijke actie tegen de gemeente in te stellen. Hij kan zich er niet over uitlaten, of dit eventueel succes zou hebben, maar in elk geval is de mogelijk heid van zo'n actie niet uitgesloten. En dit zou een reden zijn voor de veronderstelling, dat deze zaak toch wel degelijk de raad aangaat. Een andere kwestie is het functioneren van de des betreffende gemeentelijke dienst. Wanneer daar toe zeggingen worden gedaan, die eigenlijk niet gedaan hadden mogen worden, dus dingen gebeuren, die de burgerij in ongelegenheid brengen, dan gelooft spr., dat ook dit wel degelijk de raad aangaat. Hij blijft dus bij zijn mening, dat deze aangelegenheid in de raad besproken behoort te worden. Spr. heeft ook niets gehoord op zijn argument, dat het toch eigenlijk wel nuttig is, dat de burgerij de mo gelijkheid heeft ergens gehoor te vinden en dan natuur lijk het liefst bij de raad. De hear Van der Meer konstatearret, dat de rie net oer de fordieling fan wenromte prate mei. Dat stiet yn de wet en dêrom kin de rie der öfbliuwe. It is dus sa, dat de rie op it punt fan de greatste need yn it lan neat to sizzen hat. Dêr komt spr. lykwols net op, mar hy wol efkes in algemiene fraech stelle en wol dizze: As ien fan de ynwenners hwat tasein is troch in gemeente- like tsjinst, is de gemeente dan eigentlik net forplichte om dêroan to foldwaen? Spr. kin fansels net presiis ütkine, oft in amtner of amtners dy't yn dit gefal in wenning tasein hat (hawwe); dêr giet it dochs oer, mar dat docht der fierder net ta büten syn (liar) boekje gongen is (binne). Mar, sa freget spr. him öf, moat it kolleezje dochs net efter dy tasizzing, dy't oan in boar- ger dien is, stean gean? Ook wij, aldus de heer Rutkens, willen nogmaals in twijfel trekken, of dit aan de raad gerichte adres niet aan de raad ter bespreking kan worden voorgelegd of althans niet in de raad besproken behoort te worden. Wij blijven op het standpunt staan, dat elke inwoner van de gemeente Leeuwarden het recht moet hebben een beroep te doen op de raad, wanneer hij meent, dat hij door handelingen van een gemeentelijke instantie benadeeld is; deze zaak dient zeer zeker ook ter be oordeling van de raad te zijn. De raad heeft daar het recht toe. Het is voor spr. een ernstig feit, dat de Voor zitter dreigt met het sluiten van de deuren, indien de raad besluit dit adres toch te bespreken. Spr. gelooft, dat, wanneer handelingen van ambtenaren ter sprake zijn, die de toets der critiek kunnen doorstaan, er geen enkele aanleiding kan zijn om daarvoor de deuren te sluiten. Maar men kan natuurlijk ook van mening zijn, dat die handelingen de toets der critiek niet kunnen doorstaan en daarom kan men deze aan de openbare mening willen onttrekken. Uit deze gehele gang van zaken kan spr. maar één conclusie trekken, n.l., dat de feiten, die door adressant zijn genoemd, geacht moeten worden juist te zijn. En daarbij komen wij, aldus spr., direct tot deze conclusie, dat aan adressant recht gedaan moet worden. Wij moeten reeds thans zeggen, dat wij met elke andere conclusie niet accoord kunnen gaan. En wij kunnen enkel met het voorstel om het adres ter afdoening in handen van B. en W. te stellen meegaan, indien B. en W. het in de door spr. geschetste geest zouden willen afdoen, wat dus inhoudt, dat adressant alsnog recht gedaan wordt, vooral t.o.v. de behandeling, die hij heeft ondervonden en die hij in zijn adres aan de raad heeft beschreven. De Voorzitter meent, dat uit deze discussie wel blijkt, dat de raad zich bemoeit met zaken, die eigenlijk niet ter sprake zijn. De heer Rutkens neemt zonder meer aan, dat wat deze adressant beweert waar is. Hij zegt met zoveel woorden: De feiten (d.w.z. beweringen) wor den geacht juist te zijn en adressant moet worden recht gedaan. Maar er is natuurlijk niet de minste sprake van, dat hier enig feit vaststaat. Het staat niet vast, dat van de klacht van deze adressant noch over het feit, dat hij nog geen woonruimte heeft gekregen, noch over de behandeling door gemeentelijke ambtenaren ook maar in enig opzicht iets waar is. Dat zijn eenzijdige beweringen van deze heer, die absoluut nog niet op haar juistheid zijn getoetst en dus volledig voor zijn rekening moeten blijven. Hoe gevaarlijk het is, dat op deze wijze wordt gediscussieerd, blijkt ook uit een uit lating van de heer Van der Meer, die zegt: Op het punt van de grootste nood heeft de raad niets te zeggen. De raad heeft natuurlijk wel degelijk iets te zeggen over de woningnood, een punt, dat bij herhaling en diepgaand in de raad in bespreking is geweest en waar de raad zich ook bij herhaling en heel duidelijk over uitgesproken heeft. Daar gaat het hier echter ook met om. Het gaat hier alleen om het feit, dat er een inge zetene is, die zich er over beklaagt, dat de Woonruimie- wet t.o.v. hem, enig ingezetene, niet juist is toegepast. Dat is een heel andere zaak. En dan kan de heer Pols wel stellen, dat de taak van de raadsleden zo zwaar is, om de ingezetenen aan het verstand te brengen, dat de taak van B. en W. zo moei lijk is, maar daar gaat het hier ook niet om. (De heer Pols: Dat heb ik ook niet gezegd.) Dat was toch rie teneur van wat de heer Pols heeft gezegd. Hij heeft het college gevraagd om de raad vooral van argumenten te voorzien om de raadsleden in hun zware taak in dat opzicht te helpen. Maar daar gaat het in dit geval helemaal niet om. Het gaat hierom, dat deze „enig ingezetene" meent, dat hij woonruimte had moeten krijgen en niet gekregen heeft en dat hij door enkele gemeentelijke ambtenaren niet juist is behandeld. Als de raad zich op het pad van de heren Rutkens en Pols zou begeven, dan kan spr. wel voorspellen, dat dagelijks brieven als de onderhavige aan de raad wor den gestuurd; dagelijks worden dergelijke brieven be treffende de uitvoering van de Woonruimtewet bij de gemeente ontvangen. En dan kan spr. ook wel voor spellen in welk wespennest de raad zich gaat begeven op een gebied, dat niet het terrein van de raad is. Ten slotte vraagt de heer Van der Veen, of er niet een civielrechtelijke kant aan deze zaak zit, omdat een positieve toezegging zou zijn gedaan, die niet ge honoreerd wordt. Door de wethouder wordt zeer posi tief ontkend, dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan; van een honorering daarvan is dus volgens spr. ook geen sprake. Maar ook al zou bij de uitvoering van de Woonruimtewet door een ambtenaar een toe zegging zijn gedaan om iemand voor een vergunning tot het betrekken van woonruimte in aanmerking te doen komen, meent spr., dat elke civiel-rechtelijke kant aan de zaak ontbreekt, die een basis voor een civielrech telijke procedure zou vormen. Ook in dat opzicht heeft de raad in het geheel geen competentie in dezen. Spr. moet dus blijven bij het voorstel van B. en W. om dit adres ter afdoening in hun handen te stellen. De heren Rutkens en Van der Veen vragen stemming. Het voorstel van B. en W. wordt met 26 tegen S stemmen, die van de heren Pols, Santema, Ras, Rut kens, Van der Meer en Van Balen Walter, mevr. Blank- sma-Kok en de heer Van der Veen, aangenomen. 4. bericht van verhindering van mevr. Heijmeijer-Croon. Voor kennisgeving aangenomen. Punt 2 (bijlage no. 274). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W., voor wat de overplaatsing van de heer Mollema betreft. De voordrachten van B. en W. luiden als volgt: vacature gemeenteschool no. 5: C. A. Dekker te Oudeschild (Texel); vacature gemeenteschool no. 6: M. Appelhof te Zwolle; vacature gemeenteschool no. 10: H. Planting te Drachten. Benoemd worden de voorgedragenen, met algemene stemmen. Punt 3 (bijlage no. 278). De aanbeveling van B. en W. luidt als volgt: P. Kwist, alhier. Benoemd wordt de aanbevolene, met alg. stemmen. Punt 4 (bijlage no. 279). De aanbevelingen van B. en W. luiden als volgt: a. lerares in de aardrijkskunde: mevr. M. M. Vredenrijk Engelenburg, alhier; b. leraar in de wiskunde: Th. R. M. de Jong, alhier; c. leraar in de natuurkunde: H. C. van den Bos, alhier; cl. leraar in het boekhouden en de economie: J. Jansma, alhier; e. leraar in de Engelse taal: A. P. de Zeeuw, alhier. Benoemd worden de aanbevolenen, met algemene stemmen. ID© heren Bootsma en Van der Meer vormden het stembureau. Punten 5, 6 en 7 (bijlagen nos. 284, 276 en 290). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 8 (bijlage no. 277). De heer IJtsma juicht dit voorstel, hoewel het z.i. niet onbelangrijke kosten meebrengt, toe. Hiermee heeft het college bij voorbaat voorkomen, dat een uniek stukje Leeuwarden en een uniek stukje Nederland ver loren zou gaan. Spr. c.s. hebben nog deze vraag: Zou het, nu ook de I andere kelders feitelijk geen dienst meer doen dit Q blijkt uit de stukken niet wenselijk zijn op korte termijn onderhandelingen aan te knopen over aankoop van de overige kelders? Gedurende een lange periode is de straat hier afgezet geweest en om dezelfde ge- schiedenis met de andere kelders te voorkomen, lijkt het spr. goed om alle kelders tegelijk onder handen te I nemen. Als de herstelling eventueel ook met beton- I platen zal geschieden, gaat dit beter in één keer dan I kelder voor kelder. Is het mogelijk om op het ogenblik I te onderhandelen over de aankoop van, naar hij meent, zes kelders? Het ligt volgens de heer Van der Schaaf (weth.) wel I in de bedoeling, zoals uit de stukken ook is gebleken, I om deze kelders te sparen. Het gat in de straat is er I naar de mening van het college wel een beetje te lang I geweest; er heeft een schraag voor gestaan en het zal natuurlijk een evenement zijn, wanneer deze uit het I stadsbeeld verdwijnt. Voordat het voorstel gedaan werd, I zijn onderhandelingen gevoerd om te komen tot aan- I koop van de kelders en dan niet van één of twee, maar I van meer en dat heeft nogal wat oponthoud gegeven. I De juridische positie van de kelders is enigszins duister I geweest en is opgehelderd moeten worden. Het betreft I hier n.l. een openbare straat, maar de kelders er onder I zijn privé eigendom. Dit merkwaardige geval van hori- I zontaal gescheiden eigendom zal de heer Van der Veen I wel de haren te berge doen rijzen. (Gelach.) Het is I niet mogelijk gebleken de andere kelders tegen aanne- I nielijke voorwaarden te kopen. Daar B. en W. het ech- I ter niet verantwoord achten de bestaande toestand nog I langer te handhaven, doen zij dus de raad het voorstel, I het gat te dichten en een afsluiting te maken, zoals in het voorstel is beschreven, en t.z.t., wanneer de om- standigheden gunstiger zijn, tot eventuele aankoop op I aannemelijke voorwaarden over te gaan. I Spr. zelf zou ook liever willen, dat deze zaak in één keer onder handen kon worden genomen, maar de mo- gelijkheid daartoe is thans om de door hem genoemde I reden niet aanwezig. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel - - van B. en W. 5 Punten 9 t.e.in. 13 (bijl. nos. 285, 286, 280, 275 en 289). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 14 (bijlage no. 288). De heer Bootsma geeft dit betrekkelijk kleine plan aanleiding tot het maken van enkele kleine opmerkin gen en daarnaast ook tot het stellen van enkele vra gen, die in zijn fractie naar voren zijn gekomen. Spr. begint met wat niet het belangrijkste is. Op de kaart staat precies op de hoek van de Insulindestraat en de De Ruyterweg aangegeven: „bestemd voor plant soen of groenstrook". En juist die uitdrukkelijke be stemming van dit hoekje tot plantsoen of groenstrook, doet bij spr. c.s. de vraag rijzen, of dat gedeelte niet beter ook bestemd zou kunnen worden voor straat en trottoir, waarbij dan misschien meer vrijheid zou be staan t.a.v. de bestemming in de toekomst. Meerdere leden van spr.'s fractie hebben opgemerkt, dat juist dit hoekje bepaalde gevaren schept. Wanneer men komt uit de Insulindestraat en gaat naar de De Ruyterweg of omgekeerd, dan is men onwillekeurig geneigd om daar op de verkeerde weghelft te geraken. Ook overi gens is dit verkeerspunt niet erg overzichtelijk en juist door de nadrukkelijke bestemming tot plantsoen zijn spr. c.s. enigszins bevreesd, dat eigenlijk de mogelijk heid tot wijziging van deze oplossing vermoedelijk wat wordt beknot. Verder is het spr. opgevallen, dat de rooilijn van de bebouwing aan de De Ruyterweg een „sprong" ver toont. Er is n.l., gerekend vanaf het Noorden, een rechte bebouwing ontworpen en bij de lioekbebouwing springt plotseling de rooilijn een meter naar voren. Het komt spr. c.s. voor, dat dit juist bij deze bocht uitzicht belemmerend werkt en ook storend voor het verkeer op het trottoir. Ten slotte zou spr. nog gaarne van het college ver nemen, in hoeverre de realisatie van dit plan de mo gelijkheid schept tot het verkrijgen van extra bouw volume, daar hier toch ook sprake is van krotopruiming. Het juiste aantal krotwoningen, dat hier is verdwenen en gaat verdwijnen, was moeilijk te achterhalen, omdat de onbewoonbaarverklaring in verschillende etappes is geschied. Toch meent spr. te weten, dat het aantal tussen de 30 en de 40 ligt. Wanneer op grond hiervan de mogelijkheid bestaat een extra toewijzing te ver krijgen, dan gelooft en vertrouwt spr., dat het college die mogelijkheid ook met beide handen zal aangrijpen. De heer Van der Schaaf (weth.) zegt, dat het bij der gelijke plannen eigenlijk wel gewenst is, op grond van de practijk, die het gemeentebestuur met Ged. Staten heeft, om zo nauwkeurig mogelijk de gedachte bestem mingen aan te geven. Wanneer men dus ergens een be stemming in het vage houdt, dan lokt dat wel eens een opmerking uit van de zijde van de planologen ten pro vinciehuize. Daarom is dus dit uitbreidingsplan in deze lijn opgezet en heeft men aan het onderhavige gedeelte de bestemming van plantsoenstrook gegeven, een groen- strookje, dat natuurlijk het grote voordeel heeft, dat het het straatbeeld enigszins verlevendigt. Over de situatie ter plaatse is overleg gepleegd met de dienst van Openbare Werken en ook met de Politie en men heeft dus gemeend, daar de best mogelijke op lossing gevonden te hebben. De heer Bootsma stelt eigenlijk de vraag: zou het niet beter zijn daar straat en trottoir van te maken? Op grond van de ingewonnen adviezen is het college ten slotte met het voorstel, zoals het er nu ligt, accoord ge gaan en spr. gelooft ook, dat het juist is, dat de situatie daar „gevaarlijk" is misschien wat te veel gezegd een beetje precair is. Dat woord wil spr. wel gebruiken. Het is misschien een wat gevoelige situatie, maar men kan het daar niet maken, zoals men het zou kunnen doen, wanneer men helemaal „op schoon papier" stond. Er was daar dus een zeker gegeven en daarvan moest het beste worden gemaakt. En B. en W. menen, dat zulks ook is gebeurd. Mocht na verloop van enige tijd blijken, dat daar bepaald ernstige gevaren dreigen en dat een wijziging overweging verdient, dan gelooft spr., dat daar,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1955 | | pagina 3