6
De heer Van der Veen heeft met zijn verwijzing naar
een dagbladartikel eigenlijk alleen maar hetzelfde be
doeld wat het prae-advies zegt, n.l., dat adressant door
dit artikel in een bepaalde richting is geduwd. Spr.
heeft helemaal niet gesproken over horeca-bedrijven.
Hij heeft alleen gezegd, dat hij zich goed kan voorstel
len, dat de pers niet begrepen heeft, dat de oorlogs
regeling gold.
Op één punt zou spr. de woorden van de Voorzitter
willen betwisten (hoewel hij er niet de degens over wil
kruisen). Hij meent, dat de raad een geval als dit,
waarin een adres gezonden wordt aan de raad, die door
de wet is belast met het geven van een uitspraak op
bezwaarschriften, die tot hem zijn gericht, niet kan be
oordelen zonder te beschikken over de stukken, die aan
het prae-advies voorafgingen. Spr. acht het voor de
raad niet mogelijk over deze kwestie een uitspraak te
doen, als deze alleen beschikt over het prae-advies.
Hij is het niet met de Voorzitter eens, dat inkwar
tiering uitsluitend kan plaats vinden op grond van art.
28, maar wil er geen messen over trekken. Hij meent,
dat via art. 29 toch Hoofdstuk II van toepassing is.
Art. 29 verwijst naar art. 28.
Spr. is het met de Voorzitter eens, dat de eerste aan
schrijving van de burgemeester geen vordering is ge
weest. Het model, dat daarvoor voorgeschreven is, is
ook niet gebruikt. Spr. gelooft, dat de gehele affaire
had kunnen worden voorkomen, als liet bericht aan
adressant gemotiveerd was geweest.
Hij wil zich niet tegen het prae-advies verzetten,
dat tot onbevoegdheid van de raad concludeert, maar
hij zal het op prijs stellen, dat de raad de motivering
aan adressant geeft, zodat het deze duidelijk wordt,
waar de schoen wringt.
De Voorzitter meent in tweede instantie kort te kun
nen zijn.
De heer Van der Veen betoogt, dat het beter zou zijn
geweest, dat een motivering was gegeven bij de aan
schrijvingen, die aan de burgers zijn uitgegaan. Als de
heer Van der Veen daarmee bedoelt: een motivering van
de noodzaak van inkwartiering, dan kan spr. hem daar
in toch stellig niet volgen, omdat het college en spr.
zelf daar niets over te zeggen hebben. Hier is van toe
passing een bepaalde regeling krachtens de Inkwar-
tieringswet, n.l. de z.g. oorlogsregeling, waarbij de
militaire overheid op een bepaald ogenblik beslist, dat
inkwartiering moet plaats vinden en dat heeft men zon
der meer te aanvaarden. Men kan hiervan ontheffing
vragen, maar wanneer de militaire overheid zich op het
standpunt stelt: „Daar heeft U, gemeentebestuur, niets
mee te maken. Wij beslissen, dat inkwartiering moet
plaats hebben", dan is hiermee de zaak af. Vandaar,
dat B. en W. zich van hun zijde bij de enkele mede
deling van de militaire overheid, dat inkwartiering
moest plaats vinden, hebben moeten neerleggen.
Dan zegt de heer Van der Veen, dat de pers deze zaak
blijkbaar niet begrepen heeft. Spr. vindt dat een bui
tengewoon zwak argument, want als men in het open
baar een bepaald overheidsorgaan critiseert, mag men
van de criticus verwachten, dat die zich volledig op
de hoogte stelt en dergelijke fouten, als in dezen be
gaan zijn, niet begaat. Men behoort, voordat men
schrijft, bij de instantie, die men meent te moeten cri-
tiseren, te informeren en als men dat niet nodig vindt,
moet men, voordat men meent op een dergelijke wijze
critiek te moeten uitoefenen, op een andere plaats in
formaties inwinnen.
Een volgende vraag van de heer Van der Veen was,
of de raad beslissen kan zonder stukken. Spr. heeft in
eerste aanleg al gezegd, dat het er hier alleen maar om
gaat, of de raad al dan niet bevoegdheid heeft. En te
dien aanzien zijn die stukken van geen belang. De heer
Van der Veen kan, wat spr. betreft, gerust inzage van
al die stukken krijgen. B. en W. zullen er op bedacht
zijn, dat dat wil spr. de heer Van der Veen wel toe
zeggen wanneer een soortgelijk geval zich in de toe
komst weer zou voordoen, de raad ook de stukken krijgt,
waarvan B. en W. misschien menen, dat hij ze niet
nodig heeft.
Ten slotte zegt de heer Van der Veen, dat hij er toch
niet helemaal van overtuigd is, welke regeling in dezen
van toepassing is, omdat z.i. art. 29 van de Inkwar
tieringswet toch ook de vredesregeling mogelijk maakt
Spr. kan de heer Van der Veen toestemmen, dat dit
inderdaad het geval is, d.w.z. dat de wettelijke regeling
dit mogelijk maakt. Maar de keuze was in dit geval
bij de militaire overheid en deze heeft de oorlogsregeling
gekozen. Daarmee was de zaak af. Zo ziet men, dat
het college en de heer Van der Veen het volledig met
elkaar eens zijn. (Gelach.)
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 20 (bijlage no. 305).
De heer IJtsma merkt op, dat adressanten nu wel
toezeggen, dat hun personeel een andere vrije halve dag
krijgt, maar hij meent goed te doen er, misschien ten
overvloede, toch even op te wijzen, dat bij de Arbeids
wet is bepaald, dat in ieder geval in die week een an
dere vrije halve dag moet worden gegeven.
De Voorzitter meent, dat de heer IJtsma van de kant
van het college geen antwoord behoeft.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 21 en 22 (bijlagen nos. 317 en 308).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 23 (bijlage no. 310).
Wij zijn het, aldus de heer Rutkens, niet eens met de
voorgestelde verhogingen, omdat deze plaats zullen
hebben aan de vooravond of eigenlijk te midden van cie
heftige strijd tegen de politiek van de reactionnair
Romme, welke politiek een vrije loonvorming beoogt.
Van overheidswege worden geregeld de prijzen ver
hoogd en ook in de vrije sector wordt het leven steecis
duurder, doordat de verschillende fabrikanten hun pre
zen verhogen. Het is de bedoeling van Romme om in de
komende periode niet aan het gerechtvaardigd ver
langen van de werkende bevolking naar loonsverhoging,
waardoor prijsstijgingen kunnen worden gecompenseerd,
tegemoet te komen. Daarom zijn wij tegen de hier thans
voorgestelde maatregelen. Ook zijn wij er tegen, omdat
ze gebaseerd zijn op de huurwaarde. Wij zijn van me
ning, dat, wil men de lasten naar billijkheid verdelen,
deze niet naar de huurwaarde, maar naar het inkomen,
dat betrokkenen genieten, geheven moeten worden, te
meer omdat de reeks van huurverhogingen, die in het
verleden hebben plaats gehad, nog niet stop staat en de
drang naar verdere huurverhogingen, vooral bij de grote
hypotheekbanken en de grote huizenbezitters, steeds
sterker wordt. En dat houdt op zich zelf wederom in,
dat men op een gegeven ogenblik, als gevolg van het
verhoogde jaarlijkse huurbedrag, vervalt in verhoogde
rechten, die in het voorstel staan aangegeven. Wet
houder Tiekstra schudt wel van neen, maar spr. stelt
zich voor, dat men, wanneer men zo ongeveer aan de
grens van de huurwaarde van f 369,zit en de huur
wordt op een zeker ogenblik verhoogd tot f 372,dan
volgens de nieuwe regeling in de heffing van f 12,50
valt.
De heer Tiekstra zegt weer van neen, maar spr. leest
dit zo uit het voorstel, dat luidt:
„Voor het beschikbaarstellen en het verwisselen van
een privaatton ten behoeve van:
a. een perceel met een huurwaarde van:
f 265,en minder per jaar f 7,50
f 266,t.e.m. f 369,per jaar f 10,
f370,t.e.m. f443,per jaar f 12,50", enz.
Spr. hoopt, dat de wethouder hem deze regeling, voor
zover zij hem onduidelijk is, uiteen wil zetten.
Wordt, als ook in de toekomst wettelijk toegestane
huurverhogingen tot stand komen, deze regeling opge
schort of blijft zij gehandhaafd Spr. meent hieruit wel
te moeten lezen, dat, wanneer men de huurgrens van
f 369,— overschrijdt, men automatisch vervalt in het
recht van f 12,50. Daarom staat hij op het standpunt,
dat er een heffing moet plaats hebben naar het inko
m.--
men en niet naar de huurwaarde. Op dit ogenblik heeft
men in verband met de woningnood n.l. niet altijd, ook
niet t.a.v. de huurwaarde, de vrije keus. Men kan na
tuurlijk zeggen: wanneer een huis wordt aangewezen
aan een inwoner die daarvoor een aanvraag heeft in
gediend, dan aanvaardt deze dit vrijelijk, maar men is
vaak gedwongen, wil men op dit ogenblik over een
woning beschikken, genoegen te nemen met een hogere
huurwaarde dan men volgens zijn inkomen graag aan
huur had uitgegeven. Maar aangezien deze regelingen
nu eenmaal rechtskracht hebben gekregen, mag men
in vele gevallen ook het maximum aan huur aanhouden.
Spr. herhaalt, dat men, in verband met de woningnood,
vaak genoegen neemt met een hogere huurwaarde dan
men, sociaal gesproken, kan verantwoorden.
De heer Wiersma heeft er geen bezwaar tegen, dat
hier thans een hogere last op de burgerij wordt gelegd,
die in totaal ongeveer f 55.000,zal moeten opbrengen,
omdat dit ten slotte betaald wordt in de vorm van een
vergoeding" voor zeer nuttige, ten behoeve van de inwo
ners verrichte, diensten. Wel heeft hij enig bezwaar tegen
de verdeling van deze hogere last. Art. 4, lid 4, sub a,
betreft het recht, dat betaald moet worden voor het
verwisselen van privaattonnen. Hier zijn 6 groepen.
De eerste groep wordt verhoogd met 50, de tweede met
43, de derde met 39, de vierde met 40, de vijfde
met 43 en de zesde met 40%. Spr. had graag
ge>.ien, dat dit wat geschikter was geregeld en
wel zodanig, dat niet op de eerste groep een be
laying werd gelegd van ongeveer f 10.165,ter
wijl de andere vijf groepen samen f 18.000,meer
moeten opbrengen. Of in de eerste groep inder
daad te veel opgebracht wordt naar verhouding
van de andere groepen, kan worden bepaald door
het aantal tonnen, dat verwisseld moet worden.
Spr. gelooft, dat hij het over het algemeen zo mag
stellen, dat de panden met de laagste huurwaarde of
zelfs panden, waar helemaal geen personele belasting-
van wordt geheven, bewoond worden door de minst
draagkrachtigen, al zijn er uitzonderingen.
Nu moge men zeggen, dat de eigenaren deze rechten
zullen moeten betalen en dat is inderdaad juist: de
Gemeentereiniging int de rechten van de eigenaren,
maar er zullen verscheidene eigenaren zijn - en vooral
van panden met een lage huurwaarde -, die al vrijwat
jaren geleden begonnen zijn met deze last zo „stiekum-
weg'' af te wentelen op de huurder, zodat in die ge
vallen toch eigenlijk getroffen worden die groepen, die
in sociaal opzicht het zwakste staan. Dat is min of
meer spr.'s bezwaar tegen deze regeling. Hij had dus
graag een andere progressieve regeling gezien, die aan
zijn bezwaren was tegemoet gekomen. Men kan zeggen,
dat de laagste groep van 1920 af nooit iets meer heeft
betaald dan f 5,maar de andere groepen hebben
daar, voordat de progressie was ingesteld, van 1920 tot
1948, evengoed van geprofiteerd, want al die jaren was
er een uniform tarief. De progressieve regeling is zeer
juist geweest, maar spr. had graag gezien, dat bij de
onderhavige verhoging even anders was gehandeld.
De heer Tiekstra (weth.) heeft heel ernstig gepoogd
door heftig neen te schudden de heer Rutkens op zijn
pad te doen keren. Het is spr. niet gelukt. Het spijt
hem wel, dat de gehele fractie der C.P.N. tegen is. Dat
is geen wonder, maar uit de motivering van de heer
Rutkens blijkt alleen maar, dat de gehele fractie het
voorstel niet öf slecht heeft gelezen. Spr. moge de
heren huiseigenaren er mee feliciteren, dat zij niet alleen
op de bescherming van de heer Romme c.s., maar ook
op die van de C.P.N. kunnen rekenen.
Het tonnenrecht is een zakelijke belasting, die op
het pand rust en waarvoor de eigenaar „opdraait". De
aanslag wordt aan de eigenaar uitgereikt. Als de ver
ordening goed was gelezen, dan was dat ook duidelijk
geweest. Spr. kan er dus verder, wat het betoog van
'le heer Rutkens betreft, het zwijgen toe doen.
De heer Wiersma heef enig bezwaar tegen het feit,
dat de in 1948 ingevoerde progressie niet volledig wordt
voortgezet in de thans voorgestelde verhoging van de
heffing. Daar komt het eigenlijk op neer. Voor spr. is
het de vraag, of alle onderdelen van een progressief
tarief met eenzelfde percentage moeten worden ver
hoogd, afgezien nog van het feit, dat het laagste van
deze progressieve tarieven al van 1920 dateert. Al zou
men op de hogere rechten een kleiner verhogingsper
centage toepassen, dan worden die rechten absoluut
toch hoger. Spr. is het er dus niet mee eens, dat zonder
meer in het algemeen 50% verhoging toegepast moet
worden, met verwaarlozing van het feit, dat het oude
tarief van f 5,al 35 jaar oud is. Hij vindt het alles
zins gerechtvaardigd, om een iets hogere verhoging
voor de laagste groep op te leggen. Men kan bij het
verhogen der tarieven ook het oog hebben op een nieuwe
tariefsopbouw.
De heer Wiersma zeide en dit riekte even naar
demagogie dat de laagste groep alleen ruim f 10.000
meer moet opbrengen, f 4.000,daarvan echter
ontstaat niet door de verhoging van het tarief,
maar door het grote aantal tonnen in deze
groep. Zou men er toe overgaan de hogere tarieven
met eenzelfde percentage te verhogen als het laagste,
dan zou dit de opbrengst niet voldoende beïnvloeden,
want de hogere tarieven hebben slechts betrekking op
enkele tonnetjes. Spr. gelooft, dat hiermede zijn gehele
betoog voldoende wordt gesteund.
Het is bovendien prettig men mag dit een sterk, een
zwak of een waardeloos argument vinden om, zoals
hier, met eenvoudig hanteerbare en afgeronde bedra
gen te maken te hebben. Materieel echter is dit niet
van de hoogste betekenis.
De heer Rutkens zegt, dat de wethouder in zijn haast
om de fractie van de C.P.N. een trap te verkopen, en
kele dingen doodeenvoudig over het hoofd heeft gezien,
ten eerste het feit, dat in Leeuwarden in zeer vele huur
contracten het tonnengeld wordt verhaald op de huur
der, ten tweede dat deze regeling mede geldt voor de
bezitters van woonwagens en kleine woonschepen, waar
van er ettelijke bij, resp. in de Jachthaven aanwezig
zijn. En dat nu zijn o.a. de mensen, voor wie de fractie
van de C.P.N. is opgekomen, wat de heer Tiekstra zo
verschrikkelijk vindt, omdat hij het keren van deze
maatregel alleen maar wil zien als een poging van de
fractie van de C.P.N. om de grote huiseigenaren te ver
dedigen. Men behoeft overigens maar naar de Tijnjedijk
of de Potmarge te gaan, om te zien hoeveel kleine luiden
er moeizaam in zijn geslaagd om zich van hun zuur
verdiende centen toch nog een woongelegenheid
voor zover men het zo kan noemen te verschaffen.
Wanneer wij dus tegen dit voorstel zijn, dan is dat in
de allereerste plaats om deze groep geweest en in de
tweede plaats omdat er zich in Leeuwarden niet alleen
grote huiseigenaren dus met reeksen van huizen
maar ook huiseigenaren met smalle beurzen bevinden.
Ook dit feit heeft de heer Tiekstra in zijn fanatieke
haast over het hoofd gezien; hij heeft het althans la
ten voorkomen, of deze regeling alleen maar van toe
passing is op mensen met groot kapitaal en dat is zeer
beslist niet waar. Maar wij zullen hem dat verder niet
euvel duiden. Wij kunnen hem alleen adviseren voortaan
niet zo vlot en fanatiek naar voren te springen, maar
eerst na te gaan, wat van onze zijde bedoeld wordt.
Daarvoor hebben wij in eerste instantie wel vingerwij
zingen gegeven.
Er zijn vele kleine huiseigenaren en bezitters van
woonschepen en vele huurders, in wier huurcontract de
eigenaren de verplichting tot betaling van tonnengeld
hebben opgenomen en er moet, vooral wat de kleine
huiseigenaren betreft, rekening gehouden worden met
reeksen van prijsstijgingen, die in het verleden al heb
ben plaats gehad en waar tot nog toe geen compensatie
tegenover heeft gestaan door loonsverhoging of verla
ging van lasten. Daarom zijn wij, mijnheer Tiekstra,
van mening, dat de voorgestelde verhoging op dit ogen
blik niet juist is. Wij hebben natuurlijk een open oog
voor het feit, dat het college voor de stijging van de
kosten van de reinigingsdienst een compensatie moet
zoeken, maar wij zijn van mening, dat men thans in
de verkeerde richting zoekt.
De heer Wiersma heeft in eerste instantie hij is
het ten dele met dit voorstel eens het volgende op
gemerkt: Omdat de kosten van dit bedrijf zijn gestegen
en hier diensten worden verricht ten gunste van de ge
meentelijke ingezetenen, moeten dezen daar meer voor