21
Dan nog een korte opmerking aan het adres van
Weth. De Jong. Hij heeft tegen mij gezegd: „U bekijkt
het uit een bepaalde gezichtshoek; vooral vanuit het
oogpunt van de jongeren waarmee U te maken hebt."
Ja, dat doe ik en dat doe ik heel bewust. Ik vraag be
paald aandacht voor de behoeften en noden van deze
toch zeer grote groep in onze bevolking, een groep die
veel te lang een vergeten groep is geweest. (De heer
Heidinga: Hoe groot is die groep?) Nou, ik dacht,
dat 40 pet. van de bevolking beneden de en nu moet
ik heel erg oppassen (Stem: Dat geloof ik
ook!) (De heer Heidinga: Ja, maar hoeveel is dat dan;
dan weten we waar we over praten.) (Stem: 40 pet.
van 80.000!) Nee, dat is niet zo. Ik dacht, dat 40 pet.
van onze bevolking jonger dan 25 jaar is; dat meen ik
wel eens in de cijfers gezien te hebben. Maar uit mijn
hoofd weet ik het niet precies. Daarvan valt natuurlijk
een groep heel jonge mensen af. Ik denk in verband
met huisvesting speciaal aan jongeren tussen de 17 en
25 jaar. Hoe groot die groep precies is weet ik niet,
maar ik denk, dat de afd. Bevolking U de cijfers wel
kan geven. De heer Rijpma heeft toch ook aangetoond
en daar ging het eigenlijk om hoe groot de be
hoefte is bij jongeren om zelfstandig te wonen. Die
behoefte is er in alle lagen van de bevolking; niet al
leen bij degenen die studeren aan de school van de
heer Rijpma, maar ook bij werkende jongeren en an
dere categorieën jongeren. Ik kan de heer Heidinga
echt geen exact cijfer geven om hoeveel mensen het
gaat. (De heer Tiekstra (weth.): Ik geloof, dat dit
geen antwoord is op de vraag van de heer Heidinga.
U kunt die groep niet kwantificeren.) Ik heb de heer
Heidinga geantwoord, dat ik geen concreet cijfer kan
geven. Dat is heel duidelijk. Ik zeg alleen, dat ik aan
neem, dat dat een heel grote groep is, zo in de leeftijd
van 17 tot 25 jaar. En ik heb ook gezegd, dat de heer
Rijpma vanuit zijn ervaringen heeft gesproken over de
studerenden. Ik beweer, dat er naast de door hem
genoemde groep nog allerhande werkende jongeren en
ook andere groeperingen zijn, waarvoor deze dingen
gelden. (De heer Jansma: Studerende en werkende
jongeren en dan ook nog andere groeperingen?) (Stem:
Niet-werkende jongeren.) Ja, er zijn ook niet-werken-
de jongeren, daar zegt U zo wat. (De Voorzitter: Is
de heer Van Haaren klaar?) Nee, ik ben nog niet hele
maal klaar.
Nogmaals, ik hoop, dat het voorstel van de heer Vel-
lenga zal worden aangenomen, maar als de Raad be
slist, dat dat niet het geval is, zou dat kunnen bete
kenen, dat deze nota aanvaard wordt door de Raad en
daar heb ik toch bepaald bezwaren tegen. Voor het
geval het voorstel van de heer Vellenga niet wordt
aanvaard ik hoop, dat dat niet gebeurt heb ik
dan toch nog een motie klaar liggen, die ik graag terug
neem als het voorstel van de heer Vellenga wordt
overgenomen. Die motie luidt:
„De Raad der Gemeente Leeuwarden; op maandag
10 januari 1972 bijeen; besluit, dat de Gemeente
hetzij actief, hetzij passief slechts dan tot aankoop
van panden kan overgaan als er:
a. ten aanzien van een nieuwe bestemming van deze
panden, of het gebied waarin zij zich bevinden, con
crete, op betrekkelijk korte termijn realiseerbare,
plannen bekend zijn;
b. de aankoop, in uitgesproken saneringsgebieden, de
bedoeling heeft ongewenste toestanden in deze ge
bieden tegen te gaan."
De motie is, behalve door mij, ondertekend door mevr.
Woudstra en de heer Faber.
De Voorzitter schorst, om 23.15 uur, de vergadering
voor de tweede koffiepauze.
De Voorzitter heropent, om 23.30 uur, de vergadering.
De heer De Leeuw heeft inmiddels de vergadering
verlaten.
De Voorzitter: Het College moet in tweede instan
tie antwoorden op de opmerkingen, welke de Raad in
tweede instantie heeft gemaakt. Ik geef allereerst het
woord aan Weth. Tiekstra. (De heer Heidinga: Mijn
heer de Voorzitter, ik had U gevraagd nog in tweede
instantie het woord te mogen voeren.) Ja, dat is ook
zo. U bent bij mij geweest om het te vragen. Ik zou
het bijna vergeten. U kunt Uw gang gaan.
De heer Heidinga: Onze fractie is blij, dat deze nota
er gekomen is. Dat klinkt misschien niet zo leuk, maar
dat is het wel, n.l. doordat deze nota geproduceerd is,
is het College zelf met de neus op dit beleid gedrukt.
Wij gingen een beetje mank aan dit beleid. We hadden
een bepaald, incidenteel beleid; hier en daar deden we
wel eens wat, wat we later betreurden. Dat College en
Raad er samen toe zijn gekomen zich hierover te be
zinnen en dat deze nota geproduceerd is, is, dacht ik,
voor het College zelf een belangrijke zaak. Deze nota
is naar onze mening voor het gehele beleid van onze
Gemeente op dit gebied van bijzonder groot belang.
Nu geloof ik niet, dat het nodig is, dat ik nog eens de
woorden van alle sprekers langs ga, hoewel ik hier en
daar echt nog wel een opmerking zou willen maken.
Maar het wordt al laat en ik zal mij beperken tot het
geen de heer Vellenga gezegd heeft, met name over
het al dan niet goedkeuren van de nota. Zo heeft hij
zich toch wel uitgedrukt, meen ik. Onze fractie is van
mening, dat er op dit gebied een beleid moet zijn en
dat daar tot nu toe wel eens iets aan heeft ontbroken.
Dat is helemaal geen verwijt. Dit is een zeer ingewik
kelde materie, waar we met elkaar in moesten groeien.
Deze nota lijkt ons als uitgangspunt voor het beleid
zeer wel aanvaardbaar. Dat wil niet zeggen, dat het
College er niet verstandig aan zou doen, rekening te
houden met alle opmerkingen die in de Raad hierover
gemaakt zijn! Dat zou zeker verstandig zijn en ik ge
loof ook vast, dat U dat wel zult doen. Ik geloof zelfs
uit de woorden, die de heer Van Haaren in tweede in
stantie gesproken heeft, te mogen opmaken, dat hij
het voor 90 pet. eens is met de uitgangspunten van deze
nota. Hij zegt: Dat is goed, daar ga ik mee akkoord,
daar zwaai ik U lof voor toe enz. Het verschil van op
vatting ligt in het punt, dat nog goede woningen en
er kan meningsverschil bestaan over de vraag wat een
goede woning is! beschikbaar moeten blijven voor
mensen die een huis nodig hebben; uit welke catego
rieën die mensen bestaan hoeven we vanavond niet te
bespreken. Ook zijn wens ten aanzien van dat punt
ontmoet, dacht ik, bij de Raad geen bezwaren; bij het
College trouwens ook niet. Dat kan worden bekeken.
Mensen die voor dergelijke woningen in aanmerking
komen, kunnen we helpen als die woningen er zijn.
Maar mijn fractie staat op het standpunt, dat deze
nota een goed uitgangspunt voor het beleid vormt en
dat we er goed aan doen met elkaar vast te stellen:
Als aanvangsstuk, als richtpunt is dit goed; zo doen
we het op het ogenblik. Ik ben het volkomen met de
heer Vellenga eens, dat het ons vrij staat hierop over
twee maanden al weer terug te komen. Er zijn ver
schillende vragen gesteld. U kunt er op terug komen,
de Raad kan dat ook doen. Maar toch doen wij er wel
verstandig aan U concreet mede te delen, dat wij in
grote lijnen met U mee kunnen gaan en te zeggen:
„Ja, dit is een beleid waar heel veel goede dingen in
zitten. Wij hebben goed bepaald welke richting we uit
willen. Ga zo voort, wij volgen U nauwlettend, wij hel
pen U en wij komen zo nodig op dit onderwerp terug."
Zo wil onze fractie deze nota zien.
De heer Tiekstra (weth.): Ook na het betoog van
de heer Heidinga kan ik mij in mijn beantwoording zeer
nadrukkelijk beperken en wel hierom de heer Hei
dinga heeft het, dacht ik, ook nogal duidelijk gezegd
Het College heeft in deze nota van de Raad geen uit
spraak gevraagd. De nota heeft inderdaad gediend als
discussiestuk. De heer Vellenga heeft daarin een aantal
elementen gemist, waarvan hij zegt: Voor een eind
oordeel heb ik er toch wel behoefte aan om ook deze
elementen in een afzonderlijk stuk uiteengezet te krij
gen en het zou prettig zijn dit stuk bij de begrotings
behandeling te hebben. Dat betekent, dacht ik, wel,
dat we moeten weten hoelang die begrotingsbehande
ling dan zal duren. Ik ben het met de heer Heidinga
eens, dat de zaak te belangrijk is om niet in een com
plete discussie beëindigd te worden. Vandaar ook, dat
ik de heer Vellenga wel namens het College kan toe
zeggen, dat wij op de termijn, zoals hij die genoemd
heeft, zoveel mogelijk zullen trachten de door hem nog
gevraagde informatie te verzamelen en op papier te
zetten. Ik heb helaas de opsomming in mijn notities niet
helemaal kunnen volgen, maar die staat wel compleet
op de band. Dat impliceert uiteraard, dat de Raad bij
die gelegenheid de mogelijkheid heeft, zonodig een na
der standpunt met betrekking tot dit beleid in te ne
men. Ik geloof, dat ik hiermee op dit ogenblik kan vol
staan. Dit is, na beraad van het College, de mededeling,
die ik aan de Raad kan doen. Rest de vraag, of do
heer Van Haaren onder deze omstandigheden ook af
ziet van zijn motie.
De heer De Jong (weth.): Ik weet niet of het, gelet
op de tijd, verstandig is nog breedvoerig in te gaan
m.n. op de opmerking van de heer Vellenga over de
brieven. Ik heb daar kennis van genomen. Als hij de
brieven beide leest, zal hem blijken, dat de tweede
brief een verduidelijking is van de eerste. Ik kan mij
voorstellen, dat hij zich afvraagt, of alle mededelingen
niet direct in één brief gedaan hadden kunnen worden.
Het is best mogelijk, dat dat gekund had. Achteraf zie
je die dingen. Als we het nog eens zouden moeten doen,
dan zouden we inderdaad waarschijnlijk één brief schrij
ven. Deze gang van zaken is bepaald geen opzet ge
weest.
De heer Vellenga en meer sprekers heeft zich
afgevraagd, waarom bepaalde woningen wel en waarom
andere niet op de lijst staan. Daar moet ik het antwoord
op schuldig blijven. Daar hebben wij onze deskundige
dienst voor; die heeft deze woningen uitgezocht en op
grond van constructiefouten op de lijst geplaatst. Moch
ten er nog vragen over zijn, welnu, ik zou zeggen:
Komt U daarvoor eens bij mij of bij de heer Tiekstra.
Het is eigenlijk een zaak van Bouw- en Woningtoe
zicht. Natuurlijk kunnen er over deze kwestie wel in
formaties worden gegeven maar, staande deze discussie
lijkt het mij beter er niet meer over te praten.
De heer Rijpma heeft nog gesproken over Mariahof.
Daarover is een besluit genomen, nadat die kwestie
tweemaal aan de orde was geweest in de Commissie
Woningbedrijf. Deze woningen komen niet in aanmer
king opnieuw voor bewoning te worden uitgegeven. Dat
is besloten en wij zouden dit besluit willen handhaven.
De opmerkingen van de heer Rijpma over de omgeving
van Mariahof zijn ons uit het hart gegrepen. Laten we
oppassen met hetgeen in die omgeving staat, want als
we besluiten tot afbraak over te gaan dan weten we
waar we beginnen, maar niet waar we eindigen. Wij
hebben de opmerkingen daaromtrent goed in onze oren
geknoopt. Wij zullen proberen de onttakeling van die
buurt zo goed mogelijk tegen te gaan.
Wat de studentenhuisvesting betreft, bestaat er geen
verschil van opvatting tussen hetgeen de heer Rijpma
heeft gezegd en wat er bij het College leeft. Ons stand
punt is, dat wij voor zover mogelijk deze studenten
willen huisvesten in woningen die de naam woning ver
dienen, en dat kan een probleem zijn. Dat is onze zorg.
Wij willen deze mensen niet in krotten en onbewoonbaar
verklaarde woningen laten leven. Wij hebben ook meer
malen dat weet de heer Rijpma ook in de nieuw
bouwwijken woningen voor studenten beschikbaar ge
steld. Waar wij dit kunnen bevorderen, doen we dat.
Zolang U het met ons eens bent, dat we er niet aan
moeten toegeven die mensen in krotten te huisvesten,
behoeft er geen kortsluiting te zijn en kunnen wij het
volledig met elkaar eens zijn. Hier zou ik het bij willen
laten.
De Voorzitter: Handhaaft de heer Van Haaren zijn
motie
De heer Van Haaren: Nee, naar aanleiding van het
antwoord van de heer Tiekstra wil ik die graag in
trekken.
De Voorzitter: Dan kunnen we van dit punt af
stappen.
Punt 10 (bijlage no. 8).
Mevr. Dijkstra-BethlehemIk heb maar een enkele
opmerking ten aanzien van dit punt. De opdracht aan
het bureau Twijnstra en Gudde zal f 150.000,gaan
kosten. Aangezien er voor vele voorzieningen geen geld
is, ben ik van mening, dat het onverantwoord is zoveel
geld aan een dergelijk onderzoek te besteden. Daar
naast vraag ik mij af, of U met Uw ambtenarenkorps
niet in staat bent zo'n onderzoek te verrichten. Ook
dat zou natuurlijk geld kosten, maar ik meen, dat het
bedrag dan aanmerkelijk lager zou zijn.
De heer Van Haaren: Het zal U misschien bekend
zijn, dat wij in ons verkiezingsprogram indertijd een
aparte stedebouwkundige dienst hebben bepleit. De be
doeling hiervan was vooral een goed functioneren van
de ruimtelijke ordening. Het verheugt ons dan ook bij
zonder, dat er door een zeer goed bekend staand bureau
nu een onderzoek zal worden verricht naar de organi
satie en coördinatie van de werkzaamheden op het ter
rein van de ruimtelijke ordening. Mocht uit dit onder
zoek blijken, dat een aparte stedebouwkundige dienst
geen reële verbetering geeft, dan willen wij ons pro
grammapunt best laten vallen. Het gaat ons er om, dat
de vele werkzaamheden op het gebied van de ruimte
lijke ordening zo goed mogelijk verlopen.
Tegen de eerste alinea op blz. 2 van Uw raadsbrief
heb ik echter wel enig bezwaar. U stelt, dat met het
raadgevend bureau is overeengekomen, dat na het tijd
stip waarop de adviezen zijn opgesteld en besproken,
zal worden beslist of aan die adviezen uitvoering zal
worden gegeven. Men zou uit deze tekst kunnen lezen,
dat B. en W. een dergelijke beslissing zouden kunnen
nemen, en dat zou ik onjuist vinden. Ik dacht, dat, met
als tussenschakel de Commissie Ruimtelijke Ordening,
de Gemeenteraad in zijn geheel voor deze beslissing ver
antwoordelijk moet zijn.
Ten aanzien van de begeleidingscommissie wil ik
nog zeggen, dat wij alle mensen die achter deze tafel
zitten de heer De Jong voordragen als lid van die
commissie. (De Voorzitter: U hoeft daarvoor geen kan
didaten voor te dragen.) O, pardon.
De heer Heidinga: Uiteraard gaan wij als fractie
wel akkoord met dit voorstel. Wij hebben dezelfde aan
merkingen als de heer Van Haaren op de eerste alinea
van blz. 2 van de raadsbrief. Wij menen ook, dat het
verstandig zou zijn, dat B. en W. daarover niet alleen
beslissen ik denk ook niet, dat het Uw bedoeling is
en dat dat punt in de Raad in bespreking zal komen.
Wij hebben nog een paar punten over hetgeen in de
raadsbrief staat. Op blz. 1 schrijft U iets boven de
helft „Reeds in onze nota van 23 juni 1971, bijlage
no. 208, hebben wij er op gewezen, dat naar de tegen
woordige inzichten de stedebouwkundige ontwerper, zo
wel in de voorbereidings- als in de uitvoeringsfase van
een bestemmingsplan, de coördinator is die, uitgaande
van genomen beleidsbeslissingen, tracht alle belangen
samen te bundelen in een harmonieus plan." Dat is een
verbazend mooie zin, prachtig mooi. Wie neemt die
beleidsbeslissingen? Wij, de Raad, neem ik aan. Aan
het hoofd van de Gemeente staat de Raad. Dus wij
voeren het beleid, maar dat beleid voeren we eigenlijk
pas als de hele zaak praktisch vastgesteld is, alle com
missies doorgeworsteld heeft, en dan tot slot bij de
Raad komt. Dan wordt de beleidsbeslissing genomen
en dan moet de stedebouwkundig ontwerper de coördi
nator zijn. Nou, ik geloof beslist niet, dat het zo moet.
Stedebouwkundige ontwerpers zijn over het algemeen
specialisten op een bepaald gebied en zeker geen co
ordinators. Er zal wel een enkele goede tussen lopen;
het zijn over het algemeen wel beste mensen, hoor, daar
niet van. Maar dit komt natuurlijk straks vanzelf aan
de orde als we deze zaak met elkaar tot werkelijkheid
maken. Ik wil U echter nu reeds zeggen, dat ik van
mening ben, dat er heel weinig stedebouwkundige ont
werpers zijn die dit werk zouden kunnen doen. Het Col
lege zal de grote lijnen moeten aangeven. Dat kan niet
missen. Het beleid en de coördinatie van alle afdelin
gen en alles wat met een bestemmingsplan samenhangt
U weet zelf hoeveel dat is en hoeveel facetten dat
heeft zal hier moeten gebeuren.
Maar over het algemeen achten wij dit een zeer be
langrijk voorstel en wij staan er van harte achter. De
materie van de ruimtelijke ordening weegt op het ogen
blik zeer zwaar in de hele ontwikkeling van een ge
meente; daar kunnen we eigenlijk niet genoeg zorg
aan besteden. Als we dit goed voorelkaar hebben, dan
loopt de hele vooruitgang en ontwikkeling van de ge
meente goed. Het is van bijzonder groot belang, dat
wij hier een bureau als Twijnstra en Gudde, die op dit
gebied een naam hebben, inschakelen. Wij zijn hele
maal voor.